| |
| |
| |
XVII
De oude klok in de ongezellige huiskamer tikte traag al de lange uren van dat kleurloos leven. 't Werd reeds om vier uur donker; zijn moeder zat met enig naai- of borduurwerk onder de lamp; zijn vader werkte nors op het bureau aan de overzijde van de gang, en meneer Triphon zat lusteloos bij de tafel, met een courant of boek, waarin hij slechts met weerzin of verstrooidheid las. Het hele huis was verder stil. Sefietje en de tweede meid hielden zich geluidloos bezig in de keuken en daarbuiten was ook niets anders hoorbaar dan het eentonig en gelijkmatig op en neerbonzen van de heibalken in de fabriek.
Een diep gevoel van eenzaamheid en weemoed besloop weldra meneer Triphon. Hij voelde zich daar als de zondaar, die door iedereen verstoten en verlaten wordt. Was het maar zomer geweest, dan zou hij met Kaboel in de tuin of in het veld gaan wandelen; maar wat gedaan in die eindeloze, doodse, vroege winteravonduren, in die grijze, kille mistlucht, over die natte en beslijkte wegen, waar de kale boomkruinen als 't ware tranen van droefheid over de dorre bladen rond hun sijpelende stammen lieten wenen?
Toen dacht hij weer aan 't mooie meisje en aan alles wat tussen hen voorgevallen was. Die heerlijke dagen van vroeger, die wilde hartstochturen, welke hun ongeluk hadden teweeggebracht, waar was dat alles heen? Het beklemde zijn hart en tranen kwamen in zijn ogen.
Waar zou ze nu zijn? Wat zou ze nu doen? Sinds zij smadelijk uit de fabriek werd weggestuurd, had hij haar niet teruggezien, noch iets van haar gehoord. Hij had aan zijn ouders beloofd, dat hij haar niet terug zou zien. Maar hij kon het niet helpen, dat hij nog steeds aan haar dacht. Vroeger dacht hij niet aan haar; hij hoefde niet aan haar te denken; hij kon
| |
| |
haar zien, elk ogenblik van de dag. Maar nu kwam er van lieverlede een kwellend medelijden en een groot verlangen in hem op. Zijn zinnelijke hartstocht van vroeger louterde zich stilaan tot ware, innige liefde.
Waar was ze? Wat deed ze?... Naarmate de doodse, troosteloze dagen zich verder door de droeve winter heensleepten, werd die gedachte langzamerhand een pijnlijke obsessie. Hij wist wel waar ze woonde, ginds, bij de landweg, even buiten de dorpskom, niet ver van de houten molen, het laatste huisje in een rij van drie! 's Zomers bloeiden er altijd zulke aardige, ouderwetse bloemen langs het witte geveltje: heerlijk geurende mosrozen, witte lelies, blauwe riddersporen. Nu was dat alles dood, zoals zijn vreugde met haar weggaan dood was. Nu zat ze daar wellicht bij een klein lampje, triestig over haar kantwerkkussen gebogen, de zondares in haar huis, zoals hij de zondaar was in 't zijne.
Hij dacht daarover na en zat te dromen... En zijn gedachten sleepten hem mee en in verbeelding stond hij op en ging naar 't huisje toe. Waarom ook niet? Kon hij niet eens die kant uit gaan wandelen, even van ver naar het huisje kijken...?
Waarom niet...? O, de verzoeking werd soms zo kwellend sterk! Er was iets in hem dat dringend trok en stuwde; iets waaronder hij folterend leed en waartegen hij niet langer weerstand bieden kon. En eindelijk, op een avond van niet meer te dulden smart en heimwee, liep hij er heen...!
Het was een stille, kil-mistige novemberavond. De straat was leeg, de schaarse lantarens brandden in de nevel, met een melkachtige lichtkrans om hun pitten. Hij hoorde slechts in de verte, tussen de donkere huizen, de holle, trage klompstap van een eenzame voorbijganger; hij zag slechts een vrouw, als een donkere schim in haar dichtgetrokken, zwarte kapmantel gehuld, die zich huiverend huiswaarts spoedde. De heibalken beukten in gelijkmatige cadans in de fabriek; 't sloeg zes uur op de kerktoren.
Hij liep eventjes tot onder de wagenpoort en wachtte tot Sefietje daar langs kwam met de avondborrel. Als er soms straks in huis gevraagd werd waar hij was, dan kon Sefietje zeggen dat zij hem in de fabriek gezien had. Kaboel was bij hem, zoals altijd. Maar die wenste, hij liever niet met zich
| |
| |
mee te nemen. Toen hij Sefietje in 't (dreunende ‘stampkot’ had zien verdwijnen, keerde hij zich, bij 't vage schijnsel van de lamp, die aan een balk in de wagenpoort hing, tot het klein zwart hondje om en zei, met gedempte stem:
- Niet... meegoan!
Kaboel, die reeds te wachten stond om wél mee te gaan, keek zijn meester roerloos, met zijn strakke, bruine, klare, intelligente oogjes aan.
- Niet... meegoan! herhaalde stil meneer Triphon; en zelf trok hij, achterwaarts schrijdend, langzaam aan weg.
Kaboel bleef onbeweeglijk met gespitste oortjes staan, alsof Hij een hondje van steen was. Meneer Triphon ging verder, steeds achteruit schrijdend, tot hij, in de duisternis, buiten de wagenpoort kwam. Maar toen bemerkte hij dat het hondje daar zó opvallend midden op de lege binnenplaats, in 't schijnsel van de lantaren stond, dat hij hem met een kort en fijn gefluit weer tot zich riep.
Gehaast, in uitbundige blijheid, kwam Kaboel dadelijk, met gestreken oortjes kwispelstaartend aangetippeld.
- Niet... meegoan! herhaalde meneer Triphon buiten de poort.
Kaboel verstijfde, als van steen.
- Niet meegoan, zulle! zei meneer Triphon nog eens, met dreigend opgeheven Wijsvinger. En toen haastte hij zich weg. Vlak tegenover de oprijlaan van de fabriek was een smal en donker zijstraatje van slechts enkele, kleine werkmanshuisjes, dat dadelijk op de velden uitliep. Meneer Triphon stak vlug dwars over de grote dorpsstraat en trok het steegje in. Het ogenblik daarna was hij in 't open veld.
Hij stapte met gestrekte pas. 't Was of hij eensklaps vleugelen had. De scherpe avondlucht drong in zijn longen en vulde ze met verkwikkende frisheid. Hij voelde zich krachtig, moedig; hij kende geen weifeling meer. Hij begreep met waarom hij zo lang gewacht had van te doen wat hij thans deed. De weg, die modderig lag, steeg in zachte glooiing naar de velden op; hij moest de vele modderplassen mijden en vertraagde wat zijn gang.
Eensklaps schrikte hij hevig en bleef met een bonzend hart stilstaan. Iets had achter hem geritseld, alsof hij gevolgd
| |
| |
werd. Meneer Triphon was jong en sterk, maar geenszins overmoedig, vooral niet 's avonds, in eenzaamheid en duisternis. De wildste hersenschimmen spookten even door zijn brein; zijn benen werden flauw en knikten; hij stond klaar om op de vlucht te slaan.
Toen zag hij plotseling wat het was. Kaboel, die hem, ondanks het streng verbod, uit trouwe gewoonte toch gevolgd had! Hij stond daar, klein en zwart, vaag zichtbaar in de duisternis, als een klein, zwart duiveltje, met strak gespitste oortjes, die gretig schenen te vragen of hij toch maar verder mee mocht gaan.
- Ala, luelijkoard! bromde meneer Triphon, woedend dat hij van zo iets geschrokken was. Hij bukte zich, nam een aardkluit en gooide die met een vloek naar 't hondje. Kaboel streek zijn oortjes in de nek en werd door de duisternis weer opgeslorpt.
Meneer Triphon schreed verder door. Zijn ogen wenden ietwat aan het donker en door de grijze mist heen zag hij rechts van de landweg, op korte afstand, enkele zwakke lichtjes pinkelen. Dáár was het, in een van die huisjes! Van de plaats waar hij liep kon hij niet duidelijk onderscheiden welk huisje 't hare was, maar als hij dwars over de akker heen was gestapt, dan zou hij er wellicht recht in gelopen zijn. De verzoeking was sterk, maar hij deed het toch niet. Hij stapte door tot aan de oude, houten molen, waar de weg zich met een spitse hoek in tweeen splitste en langs de huisjes heen naar 't dorp terugliep.
Een zenuwachtige gejaagdheid deed zijn hart popelen. Zou hij wel durven, vlak langs de huisjes heen! En wat zou hij dan doen als iemand hem daar zag, als bij toeval iemand buitenkwam, juist op het ogenblik dat hij er langs ging? Hij aarzelde. Machinaal klom hij de molenberg op en stond daar even, roerloos onder het log gevaarte met de dwars gekruiste, naakte wieken, waarvan de uiteinden zich in het mistig-duistere van de nacht verloren.
Hij keek en luisterde, besluiteloos en gejaagd. 't Gezicht naar 't dorp gekeerd, zag hij vaag enkele lichtjes tintelen. Hij hoorde even 't gehos van een kar door de straat en het verwijderd gedreun van de heien; en, dichterbij, in de buurt van
| |
| |
een der kleine huisjes, het eentonig zoemen van een zwingelrad. Was het haar vader, die daar nog in 't avonduur zijn vlas afzwingelde, om zijn talrijk gezin, dat nu Siednies loon in de fabriek moest derven, van het nodige te voorzien? Een diep gevoel van onrecht en van wroeging drong even scherp in hem, dáár, in de grote, weemoedige stilte, op de kil-mistige molenberm. Hij voelde iets van 't harde lot der arme mensen en was zich van zijn eigen medeplichtigheid bewust. Hij stond daar over na te denken en nogmaals kwam een machtig-groot verlangen tot haar in hem op. Ja, hij zou gaan; hij wilde weten! En met vastberaden schreden daalde hij van de molenberg naar de landweg toe, toen hij voor de tweede maal door het geluid van een mysterieus geritsel hevig schrikte.
- Nondedzju! riep hij dof.
Het was alweer Kaboel; hij stond daar, nauwelijks zichtbaar in de grijze mist, strak-roerloos met gespitste oortjes, op de helling van de molenberm. Meneer Triphon was boos en voelde zich meteen vertederd. Hij begreep dat het nu niets meer baten zou hem nog verder weg te zenden en hij riep hem maar bij zich, waarop de kleine hond dadelijk toehuppelde en, met kronkelsprongen van blijdschap, vóór zijn meester uit, de landweg inliep. Het moest zeker zo zijn: Kaboel koos het pad naar de huisjes, alsof hij voelde waar zijn meester heen wou; en meneer Triphon volgde hem werktuiglijk, zonder verder nog te aarzelen of te strijden.
Hij was al spoedig bij de huisjes. Het zwingelrad dat hij van op de molenberm als een grote hommel hoorde gonzen, klonk nu duidelijker, met snorrend geweld; en meneer Triphon constateerde dat hij niet op Siednies erfje, maar bij het huisje daarnaast in werking was. Dit troostte hem als 't ware een weinig en minder vlijmend voelde hij zijn schuld. 't Was hem te moede of zij toch niet zo arm en ongelukkig was, als hij zich wel had voorgesteld.
Hijgend van emotie was hij in de donkere landweg vóór het kleine, open hekje blijven staan. Hij stond en staarde, onbeweeglijk.
In vage omtrekken zag hij het huisje, met zijn spitse, witte zijgevel naar de straatkant. Er was een klein boomgaardje en
| |
| |
tuintje langs de zijkant en daar was ook de ingang van het huisje: een donker, gewelfd deurtje, tussen twee kleine raampjes met gesloten luiken.
Hij stond en keek en luisterde. Kaboel bleef naast hem staan, rustig en tevreden nu hij met zijn meester was. - Wat zou hij doen...? Hij voelde zulk een vlijmend scherp verlangen! Het trok hem zo geweldig, met zulk een onweerstaanbare kracht! Fijne lichtstreepjes barstten als gouden pijltjes door de niet dichtsluitende luiken en daarbinnen hoorde hij een vaag en vreedzaam gestommel van nijvere, huishoudelijke bezigheid.
Hij luisterde, met ingespannen aandacht, in het intermittent gesnor van 't zwingelrad op het hofje daarnaast. Het kwam hem voor of hij af en toe het rustig getrommel hoorde van de neervallende, houten klosjes op een kantwerkkussen. Ja, hij hoorde het! Hei viel als druppelende regen op een zinken dak, met gelijkmatige tussenpozen.
Soms heel veel regen, als een plotse stortbui; en dan weer druppeltje na druppeltje, als een goot die lekt. Hij begreep dat zij en haar zusters nog in het avonduur zaten te speldewerken. Zij werkten zonder tijdverlies, zoals de buurman van daarnaast zonder tijdverlies, bleef zwingelen; en die ganse noeste arbeid, zo in het stille van de winteravond, die eerder tot rustige mijmering scheen te noden, vervulde hem met een soort eerbied en ontzag voor het eerlijk en plichtmatig leven van die nederige mensen.
Hij aarzelde; hij durfde niet verder. In hem drong een obscuur besef, dat hij het recht niet had door zijn ontijdig en nutteloos optreden hun ernstige en degelijke levenstaak te storen. Weer voelde hij zich de schuldige, de misdadiger. Hij week terug, in 't mistig-grijze van de nacht. Het prangde hem aan 't hart, maar hij begreep, elementair en instinctmatig, dat hij wijken moest. Op zijn tenen liep hij verder langs de modderweg, door Kaboel voorafgegaan. Zijn hart stilde. In 't zwingelhokje van de buurman, waarvan het deurtje openstond, en dat schemerig door een smeulend oliepitje was verlicht, zag hij even de zwingelaar, die met de rug naar hem: toe, vlijtig op de treeplank stond te wippen. De man was helemaal grijs bestoven, blond als een kever, maar
| |
| |
hij wipte er lustig op los en in het snorren van zijn rad neuriede hij een deuntje, van loutere tevredenheid.
Met versnelde pas stapte meneer Triphon huiswaarts. Hij voelde zich moe, als na een overzware inspanning. Hij kwam langs achter weer in de fabriekswaar nog steeds de heibalken bonsden, en door de tuin in huis, waar het tweede meisje de tafel dekte voor het avondmaal.
Zijn moeder was haar boeltje aan het opruimen en zei enkele banale woorden. Meneer De Beule kwam binnen. Hij zag er niet plezierig uit, rood in 't gezicht en opgezwollen. Hij had het even over zaken, op een bezorgde, chagrijnige toon. Madam De Beule meende dat het wel los zou lopen, maar dat optimisme van zijn vrouw ontstemde hem zeer en hij betoogde tobberig dat het mooi praten was, wanneer men geen verantwoordelijkheid had te dragen. Madam De Beule zweeg. Van zijn zoon nam hij in 't geheel geen notitie.
Het tweede meisje kwam weer binnen en diende op. In stilte gebruikten zij hun avondmaal. Ginds ver, in de fabriek, hoorde men nog even de heibalken dreunen en dan viel de machine langzaam stil, als iets dat uitsterft.
Toen hij klaar was reikte meneer De Beule naar zijn courant en ging er achterover mee naast 't vuur in een fauteuil zitten. Mussche lag vóór zijn voeten in een kringetje gerold en sliep. Madam De Beule nam weer haar handwerk op. Meneer Triphon had niets meer uitte voeren...
|
|