De Beule haar niets daarvan verteld had. Wat Zulma betrof, die was weer opgelucht: Poeteken had dan toch eindelijk van zijn moeder de toestemming verkregen om met haar te trouwen.
Maar ook meneer Triphon leek allerminst op zijn gemak.
Gedurende de eerste dagen had men hem ternauwernood in de fabriek gezien. Hij liep veel rond de tuin, met Kaboel, die hij achter ‘apportjes’ zond. Betrapte iemand hem op dat onschuldig spelletje, dan hield hij ermee op en slenterde verder. Hij trachtte zoveel mogelijk zijn vader te mijden; en feitelijk zag hij hem alleen maar aan de maaltijden, die luguber-stil en drukkend waren.
Meneer De Beule, het hart vol wrok, vermeed met zijn zoon te spreken. Wanneer hij hem beslist, met het oog op de zaken, iets mededelen moest, dan gebruikte hij daarvoor zijn vrouw, of zelfs Sefietje, als tussenpersoon. En heel zijn conversatie, voor zover hij die voerde, was vol bedekte toespelingen, die wel in het algemeen toepasselijk waren, maar feitelijk uitsluitend en alleen tegen zijn zoon bedoeld werden.
Het ogenblik van slapengaan vooral was allerpenibelst. Meneer Triphon trachtte altijd zo te maneuvreren, dat er een derde persoon: Sefietje of de tweede meid in de kamer aanwezig was op het ogenblik dat hij ‘goenacht’ wenste. Stil stond hij dan op, zei ‘sloapwel, pepá; sloapwel, memá’ en ging meteen naar de deur.
De goedige madam De Beule antwoordde altijd vriendelijk, hoewel gedrukt: ‘sloapwel, Triphon’; maar meneer De Beule, zonder uit zijn krant op te kijken, vergenoegde zich met een knorrig ‘hm’ of zelfs met niemendal, wanneer hij al te zeer uit zijn humeur was. De wrok bleef hangen, als een onverzoenlijke vijandschap en zware dreiging.
Zo waren het wel eindeloze droeve dagen voor meneer Triphon, dubbel droef en eindeloos met het gure jaargetijde en de vroeg invallende duisternis. Hij had het nooit bijzonder druk gehad in de fabriek, maar nu, sinds zijn vader hem boudeerde en negeerde, vond hij zo goed als niets meer uit te voeren. Hij voelde en wist, dat hij het klein beetje prestige dat hij vroeger nog bezat, bij de arbeiders geheel had ingeboet; hij kwam zo weinig mogelijk meer in 't ‘stampkot’,