kwam Free eensklaps vóór Miel de steenbok staan en schreeuwde hem een ‘O, gij kalf uek!’ in 't gezicht, waarbij Miel van stomme verbazing gaapte, terwijl al de andere werklui in een bulderende schaterlach uitbarstten.
Zij waren absoluut dol, die ochtend!
Halsstarrig, heel de dag, hielden de vrouwen zich afzijdig van de mannen. Noch om acht uur, noch om vier uur, terwijl zij anders meestal samen met de mannen hun boterham gebruikten, was er een enkele te zien. Dit ergerde ietwat de mannen, die wel graag enige nadere bijzonderheden hadden vernomen. Toen Ollewaert, om vier uur, zijn dochter niet zag komen zoals zij anders altijd deed, werd hij bepaald giftig en stapte opgewonden naar het ‘vreiwevolkskot’ toe om er haar desnoods met geweld uit te halen.
- Ala, hier! riep hij van op de binnenplaats, als tot een hond.
Fietriene kwam, erg onwillig; en wat Ollewaert ook al zeurde en taalde, geen woord over de opwindende zaak was er uit haar te krijgen. Dit maakte 't bocheltje eindelijk zó woedend, dat hij dreigde met klappen.
Onmiddellijk vloog Pierken verontwaardigd op.
- Ge 'n zilt da jong toch zeker nie sloan omda ze nie 'n wil babbelen! bromde hij.
- Da zijn mijn zoaken! beet Ollewaert toe, sterk van zijn vaderrecht doordrongen.
Pierken zweeg en allen keken het anders zo goedig bocheltje met verbazing aan. Wat had hij toch eensklaps? Hij leek zichzelf niet meer? Fietriene schreide, liet haar boterham liggen en liep heen.
Ook Bruun de stoker was in een staat van overprikkelde opwinding. Het geval met Siednie en meneer Triphon interesseerde hem minder; daar voelde hij slechts allerdiepste minachting voor; maar hij keek Poeteken na met woedend flikkerende ogen en ieder ogenblik hield hij een of ander van de overige werklui staan en pakte uit:
- Keunt-e gij da nou verstoan: azue 'n schuen vreiwemeins lijk Zulma, mee azue ne luelijke, smeirigen dwirg lijk Poeteken!
‘De Witte’ was allesbehalve ‘'n schuen vreiwemeins’ maar