zijn borst kloppend.
- Fikandoes, Fikandoes! spotte Feelken.
Allen lachten even, maar Pierken voer voort:
- 't Zal ruveluussie worden, overal in de weireld. De rijke zillen oarm worden en d'oarme zillen rijke zijn!
- Lijk in den Hemel! gekscheerde Ollewaert.
- Ge'n lees gulder de gazetten nie lijk ikke! ging Pierken opgewonden voort. - Ge'n weet gulder niet wat dat er doar al in stoat! Oo! 'k Hè compassie mee ulder da ge zue onwetend zijt!
- Stoat er doar uek in dat den dzjenuiver goa afsloan? schoklachte Free.
- Fikandoes! Fikandoes! Fikandoes! giechelde Feelken.
- Och! 'k 'n Kán mee ulder nie spreken! riep Pierken, wanhopig zijn schouders ophalend.
Het gesprek nam een andere wending, zij praatten over vrolijker en opwekkende dingen; maar iets van de gezegde woorden en opgetoverde droombeelden bleef als 't ware over hen hangen en ging met hen mee, waar ze langzaam weer opstonden, om hun saai en lastig werk te gaan hervatten. Zij bleven daar obscuur over nadenken en tobben en hun elementaire opvatting verwazigde in vage, verre, onbereikbare illusies. Er heerste soms een grote en geconcentreerde stilte in de werkplaatsen na zulke gesprekken. De vrouwen zongen dan niet meer en de mannen deden machinaal en stug hun werk in 't dansen en in 't bonzen van de heibalken. Er kwam iets zwaar-drukkends en triestigs over hen zweven.
De komst van Sefietje met de avondborrel helderde dan weer de stemming op. Dat was tenminste nog een werkelijkheid, dat troostte dadelijk en direct; en Berzeel, of Free, of Ollewaert slaakten dan wel eens de geheime verzuchting van hen allen:
- Da we nou nog moar eentsje kregen, hé!
Zij snakten naar nog meer jenever; het was soms een verzoeking en een foltering, dat éne borreltje, vooral telkens wanneer Pierken weer een van die kwellende en onbereikbare hersenschimmen had opgetoverd; en, als meneer De Beule of meneer Triphon toevallig in de buurt niet waren en zij 't gat dus veilig zagen, legden zij elk een paar stuivers uit