| |
| |
| |
IV
Zo zaten zij daar met hun zessen, onder de lage zoldering van een ouderwets vertrek met zware balken, in de schemerige klaarte van de kleingeruite vensterramen, die een begrensd uitzicht op de binnenplaats van de fabriek gaven. De muren waren grauw en de zakken die zij naaiden of verstelden, hadden de grauwe, doodse kleur van een hoop lompen. Zij praatten veel onder het werken, over de kleine gebeurtenissen van het suffig dorpsleven; en somtijds ook zongen zij, met langzame, zeurige neusstemmen, oude Vlaamse liedjes, die weemoedig klonken. 't Gebeurde ook dat zij gebeden opzegden: onzevaders en weesgegroets met klankloze stemmen, egaal en monotoon, als bij het bed van een stervende. Mietjes grafstem galmde dan zwaarder dan de andere, of zij het werkelijk verhaal voordroeg van al de rampen die zij steeds voorspelde. Door de raampjes zagen zij iets van de beweging op de koer van de fabriek: de paardeknechts, die met hun zwaargeladen wagens op en af reden; de boeren met kruiwagens of karren, die meel of lijnkoek naar de fabriek kwamen halen. 's Zomers was het koel in hun ‘kot’, waar de zon, als die er was, slechts een paar uur per dag in schijnen kon; maar 's winters bevroor men er; dan waren soms van heel de dag de witte ijsbloemen niet van de ruiten; zij zagen niets meer van wat er buiten omging en zij zaten allen met hun voeten op stenen vuurpotten gevuld met houtskool, waarvan zij af en toe de as uitschudden en de gloed aanbliezen.
De komst van Sefietje, die tegen tien uur met de borrel verscheen, was ook voor hen een ogenblik van heerlijke verademing en opluchting. Zij dronken allen, ook de jongeren, de jenever met graagte; en het kikkerde hen op, en zij hielden een praatje met Sefietje, die dan wel de tijd had en meestal eventjes, met haar fles en 't glaasje in de hand, op een stoel
| |
| |
bleef zitten pleisteren.
Zij spraken dan over de andere werklui, over de mannen uit het ‘stampkot’, over de slechtheid van het mansvolk in het algemeen en over die van de ‘stampers’ in 't bijzonder. Sefietje was tegen de mannen, en tegen de liefde, en tegen de vereniging van de seksen onder welke vorm ook, zelfs tegen het gewettigd en godsdienstig huwelijk: en, door allerhande min of meer bedekte zinspelingen, ging zij heftig en nijdig tekeer tegen alles wat in de fabriek gebeurde. Zij voorspelde de ondergang van al die gezinnen door het drankmisbruik en door het slecht gedrag; zij vond het onbegrijpelijk dat ingewortelde dronkaards als Free en Berzeel door meneer De Beule nog niet weggezonden waren; zij spaarde ternauwernood Ollewaert in tegenwoordigheid van zijn dochter; zij wist evenmin iets goeds te zeggen over Pierken, die wel deed of hij niet veel om 't vrouwvolk gaf, maar in de grond toch wel een geniepige sluwerd was; zij waarschuwde met nadruk tegen het gedoe van Poeteken die, hoe klein en hoe zwak ook, toch niet te klein en te zwak zou zijn om een vrouw te bedriegen als het er op aankwam; en zelfs ten opzichte van meneer Triphon maakte zij ternauwernood bewimpelde allusies, bewerend dat er geen zegen kon rusten op verhoudingen tussen mensen van diep verschillend maatschappelijke stand, en dat menig arm meiske, die al lachende en spelende zich in soortgelijk avontuurtje liet meeslepen, geëindigd was met vol bittere droefheid de tranen uit haar ‘uegskes’ te wrijven.
De oudere vrouwen: Natse, Mietje Compostello, zelfs Lotje, gaven Sefietje volkomen gelijk. De jongere lachten wat, maar voelden toch wel enige benauwing. Zij zagen Sefietje gaarne komen ter wille van de ‘dreupel’, maar ze waren toch ook blij als ze weer opstapte, om van al haar zwaartillende rampvoorspellingen en venijnige toespelingen verlost te zijn. Wat had Sefietje daar nu ook in mee te praten? Het leek wel of ze zelf nooit jong was geweest. Ze was lelijk, verlept, plat en mager; en de werklui van de fabriek zeiden spottend dat ze feitelijk twee ruggen had: een voor en een achter. Sommigen noemden zelfs het voorstuk: twee erwtjes op een plank. En toch had Sefietje vroeger wél om de mannen gegeven en ze
| |
| |
was zelfs een poosje verloofd geweest. Wie daar alles van afwist was Natse, want in Natses huis hadden de ontmoetingen plaatsgehad. En soms, als Natse goed geluimd was, liet zij daar, in min of meer bedekte woorden, iets van los. O! die ontmoetingen van Bruteijn met Sefietje! Natse sloeg er nog haar armen van ten hemel en moest lachen en ook huilen wanneer ze daar bij toeval van vertelde. Bruteijn woonde in een vrij verafgelegen dorp en kon slechts nu en dan eens 's zondags bij Sefietje komen. Hij verscheen zowat tegen drie uur en meestal zat Sefietje reeds op hem te wachten. Zij groetten elkaar zonder de hand te drukken: - dag Allewies, dag Sefie, en waarachtig, dat was zo goed als alles wat ze tegen elkander zeiden. Telkens bood Natse hen aan samen en alleen in de ‘beste kamer’ te gaan zitten; maar daar wilde Sefietje in de verste verte niets van weten. Zij zat nurks en stijf als een hark, met gloeiende wangen, op een stoel naast hem; en zodra hij ook maar eventjes probeerde haar de hand te nemen, trok ze die nijdig terug en bromde: - houd toch ou menieren. De goede man, - want 't was een beste man, en ook knap van uiterlijk, beweerde Natse, - had dat een tijdlang geduldig verdragen, tot hij er eindelijk, ziende dat het toch nooit met haar zou opschieten, genoeg van had gekregen en niet meer weergekomen was.
Toen had Sefietje getreurd; onnoemelijk, ongelofelijk diep en zwaar getreurd. Zij had geprobeerd hem terug te doen komen; zij had gesmeekt, gesnikt, doch alles vruchteloos: Bruteijn had er nu eenmaal genoeg van en was niet meer te vangen. Van die tijd, beweerde Natse, dagtekende Sefietjes onverzoenlijke haat tegen de mannen en de liefde.
De andere vrouwtjes, vooral de jongere, hadden de dolste pret om die opwindende verhalen. Zij wilden er steeds meer en meer van horen en prangden en smeekten Natse om er nog maar aldoor meer van te vertellen; maar Natse werd al spoedig bang en achterdochtig, zij vreesde dat het Sefietje ter ore zou komen en dat Sefietje zich wellicht zou kunnen wreken door haar van de fabriek te doen wegsturen. En waar zou ze dan op haar oude dag heen moeten? Naar 't Armenhuis, de gruwel van haar ganse leven!
| |
| |
Zo zaten zij, de ganse dag, met verder, als afleiding, het noenmaal thuis en dan weer de vierboterham en het borreltje van zes uur in de fabriek. Somtijds, wanneer een zonnestraaltje door de ruitjes piepte, begonnen zij allen nog eens te zingen. Het waren als vogeltjes, die even opgevrolijkt worden in hun trieste kooi. Werd het zonnestraaltje door de wolken overschaduwd, dan verstomden ook van lieverlede de gezangen en kwam de melancholische berusting van hun kleurloos leven weer over hen. De jonge meisjes hadden even opgefleurd als mooie, frisse bloemen in de zon; onder de grijze schaduw die bedroevend neerstreek, schenen zij, ondanks hun jeugd en schoonheid, hopeloos te verwelken.
Een vrolijk halfuurtje, 's zomers, wanneer het weer mee wilde, was anders wel het ogenblik als zij hun vierboterham gebruikten. Dan gingen zij meestal buiten op de binnenplaats zitten, in één lange rij tegen de witte muur neergehurkt, naast de lange rij van de mannen, die dan ook in de open lucht kwamen eten. Het gaf wel telkens een aarzeling en een strijd, omdat ze 't land hadden aan zoveel mannen bij elkaar, maar zij deden het meestal toch, ter wille van het mooie weer en de gezelligheid.
Zij zaten daar, met hun brood en hun blikken kruikje met koude koffie op hun knieën en over de houten omheining zagen zij de kruinen van de fruitbomen op het erf daarnaast, dat meteen een smidse was. De rijpe appels bloosden tussen het tanend groen; de rijpe peren blonken als goudsieraden. De mannen vertelden grappen, dikwijls schuine grappen en op de hoge kerktoren, onder de blauwe hemel, zagen zij de vergulde wijzers van de uurplaat, die langzaam vooruitkropen, naar het halfuur, als daar de tijd zou zijn dat zij weer zouden moeten opstaan.
't Deed goed, zo eventjes buiten te zitten. 't Was zo verkwikkend na al de lange uren in de sombere fabriek die reeds voorbij waren, na al de lange uren in de sombere fabriek, welke nog moesten volgen. Soms kwamen de smid van daarnaast en zijn knecht even opdagen. Zij brachten een of ander stuk mee dat gerepareerd was en niet zelden haalden zij, van onder hun zwartleren schootsvel, dat blonk met vale glanzen van metaal, enkele van die mooie, rode appels of die
| |
| |
gouden peren, zoals er daar, over de omheining, in de hoge kruinen hingen te schitteren. Dat was dan een vreugde! De meisjes hapten erin met lichtende ogen en blinkende tanden; de vaders verstopten ze in hun zakken, voor de kleinen thuis. De smid was een jolige vent en heette Stien. Maar hij kon zo verschrikkelijk met spek schieten en overdrijven, dat men hem nooit anders dan Stien de leugenaar noemde. Vooral wanneer hij een borreltje op had, - en dat gebeurde nogal eens - was het ontzettend. Maar dan was hij ook zeer kittelorig; en als hij honend uitgelachen werd om al zijn leugens kon hij zich geweldig boos maken. Dan stond hij soms te dansen en te knarsetanden van woede, maar het had helemaal niets te beduiden, 't was alles louter aanstellerij en zodra hij vast was overtuigd dat niemand het minste geloof hechtte aan wat hij ook vertelde, noch zich aan zijn opgeschroefde gramschap stoorde, trok hij er haastig vandoor, in gemaakte, opgewonden verbolgenheid driftig hoofdschuddend, alsof er nu maar definitief aan de degelijkheid van 't mensdom moest gewanhoopt worden. Stien was behalve smid, ook voorzanger in de kerk en werkend lid van de plaatselijke Koormaatschappij. Op dit laatste was hij zeer trots en zong gaarne iets voor, vooral als hij gedronken had. Zijn lijfstuk was de ‘O Pepita’. Een gek ding die O Pepita! Een koor zonder andere woorden dan het steeds, op alle mogelijke tonen herhaalde: O Pepita! Stien zong daarin de baritonpartij maar hij kon ook de alt- en baspartijen zingen. Hij kwam naar je toe, bleef roerloos voor je staan, keek je strak, met glasachtige ogen aan en zette in, heel diep en laag:
- Ooooooooooo...
Zijn stem verhief zich, hij kwam in de baritonladder, zijn mond ging wijder open en hij zong:
- Peeeee... peee... peee... peee... peeeee...
Ineens sprong hij naar de alt, draaide met zijn ogen en gilde schril:
- Piiiii... pi... pi... pi... piiiii...
't Was moeilijk hem verder aan te horen zonder in een proestlach uit te barsten. De werklui van de fabriek werden er als dol onder en omringden hem joelend. Zij hieven op hun beurt van Oooo... pee... pee... pe... pita aan om hem
| |
| |
nog erger op te winden; maar 't had wel eens een gans verkeerde uitwerking: Stien de Leugenoare, gestoord in zijn eigen opepiterij, wilde niets van die ongewenste medewerking weten: hij schudde korzelig zijn hoofd en keerde zich om; en wat de anderen ook al aanwendden, aan het opepiteren was hij voorlopig niet meer te krijgen. Hij wilde niet in zijn liefhebberij gestoord worden. Kamiel, zijn knecht, die bijna altijd met hem meekwam, had dan een kort, geringschattend lachje en wees met de vinger naar zijn voorhoofd, als om te beduiden dat zijn baas niet helemaal goed wijs was. Kamiel was een Westvlaming en sprak zelf zijn naam uit als Komijl, wat door al de arbeiders van de fabriek met grage spotternij werd nagebootst. Zij hadden een beetje minachting voor hem, zoals Oost- en Westvlamingen meestal wederkerig voor elkaar gevoelen. En zij lachten ook om zijn grote neus, die vuurrood stond in zijn roetig gezicht, rood als een vlam van 't borrels-drinken. Komijl was ongehuwd en verdronk, evenals Berzeel, tot zijn allerlaatste cent; maar bij hem was de dronkenschap, in tegenstelling met wat bij Berzeel gebeurde, altijd dof en stil, zodat de meeste mensen die hem niet goed kenden, het aan hem niet merkten. Alleen de neus getuigde.
|
|