| |
| |
| |
III
Aan 't ander eind van de fabriek, vrij ver van de mannen afgezonderd, zaten, in een afzonderlijk gedeelte, de vrouwen. Zes waren er; en zij deden er niets anders als van de ochtend tot de avond zakken naaien en verstellen.
Natse was de oudste. Zij moest wel heel, héél oud zijn, maar niemand wist precies, hóe oud, en zij zelf wist het ook niet goed. Er was namelijk een vergissing op het geboorteregister van de Burgerlijke Stand met haar naam gebeurd, tijdens de ‘Franse Tijd’. Zij had een jonger of ouder zusje gehad [Natse wist dat zo precies niet meer] dat dezelfde voornaam droeg als zij en jong gestorven was. Daardoor was verwarring ontstaan. Het had nooit duidelijk kunnen worden uitgemaakt of Natse als dood, dan wel als levend opgeschreven stond.
Hoe dan ook, het levend Natse moest in haar jeugd heel mooi zijn geweest. Thans nog, op zo vergevorderde leeftijd, had zij bijzonder fijne trekken, die ternauwernood, door de diepe rimpels van de jaren, werden geschonden en ontsierd. Het neusje was nog buitengewoon sierlijk van vorm en lijn en de wenkbrauwen boogden nog heel zuiver, terwijl de tanden absoluut gaaf gebleven waren. Natse herhaalde met welbehagen, dat zij nooit geweten had wat tandpijn was. Maar het lichaam was verschrompeld en erg scheef gegroeid. Dat hadden de jaren en de zware arbeid wél gedaan. Zolang Natse gezeten was kon men daar al niet veel van merken; maar zodra ze opstond en begon te lopen, leek het op een schip, dat schuins laveerde en zeilde. De andere vrouwtjes, vooral de jongere, lachten daar wel eens mee en dan kon Natse erg boos worden. - Os ge gulder zue eiwd zilt zijn as ikke, zilt-e gulder uek wel schief luepen, pruttelde zij. Maar zodra zij over haar leeftijd sprak, werden de anderen eerst recht ondeugend. Allen hadden er pret om, dat Natse hele- | |
| |
maal niet wist hoe oud ze was; en de plagerij begon:
- Moar, Natse, hoe eiwd zij-je gij nou toch percies? vroegen zij lachend.
En Natse, nijdig:
- Zue eiwd of da ons Hiere mij geschoapen hee!
Daarmee was het uit. Natse pruilde en wilde daar niet verder op ingaan. Drongen de anderen aan, dan begon ze te schreien. Ze schreide veel, voor de geringste oorzaak, en dikwijls zonder oorzaak. Ze schreide omdat het leven zo zwaar en zo lastig was; ze schreide omdat ze zo arm was; ze schreide omdat ze zo oud was, en ook omdat ze niet precies wist hoe oud ze was. Zij leefde alleen met haar ziekelijke broer in een heel klein huisje van meneer De Beule; en, behalve haar werk in de fabriek, moest ze ook nog voor hem zorgen. Dat was heel lastig. Maar ze deed het toch, zo goed en zo kwaad als het ging, om hem niet aan vreemden te moeten overlaten, of naar 't Armenhuis te moeten sturen, wat de schrik en gruwel van hun beider ganse leven was.
Na Natse, kwam Mietje Compostello. Het zuidelijke van haar Spaanse naam stond op haar aangezicht en op haar ganse type te lezen. Zij was geel van vel en pikzwart van haar, met dikke wenkbrauwen en grote, donkere ogen. Oudere mensen, die haar moeder gekend hadden, beweerden dat deze helemaal bruin-zwart was als een Morin. Mietje had een zware kelderstem en sprak heel traag, alsof 't elk woord de grootste moeite kostte om er uit te komen. Die woorden klonken dan ook zelden opgewekt en monter. Mietje was een pessimistische natuur en voorspelde dikwijls rampen op de wereld. Zij was zeer godvruchtig, op 't fanatieke af en sprak gaarne over 't ‘Manneken van Hierboven’, dat de zondaars en de zondaressen wel zou straffen. Mietje zou diep verbaasd en verontwaardigd zijn geweest als iemand haar gezegd had dat het profaan was zo familiaar over God te spreken. In haar gedachte vulgariseerde zij aldus enkel het beeld van God om het de zondaars aanschouwelijker te doen zien en voelen. Mietje, was zestig jaar oud en had nooit gedacht aan trouwen. En ook zij, evenals Natse, woonde samen met haar broeder, die bij de boeren ging werken, en ook hun schrikbeeld voor de toekomst was het Armenhuis, zoals het was voor Natse en
| |
| |
haar broeder.
Na Mietje kwam Lotje. Lotje was rond en dik als een tonnetje en mollig als een kussentje. Wie haar voor het eerst zag kon niet anders denken dan dat ze zich aanhoudend te goed deed aan eten en drinken; maar Lotje bezat daar geenszins de middelen voor, helaas! en haar dikheid was een soort van ziekte; alles bij haar zette zich om in vet, in zwak, ongezond vet.
Zij had een vriendelijk gezicht met aardige ogen en lachende mond. Die mond, echter, was lelijk ontsierd door gebroken tanden; en dat was het gevolg van slagen die zij in 't gezicht kreeg van haar vader, toen zij zich, op achttienjarige leeftijd, door een verleider had laten bedriegen. Een kind werd geboren, - een meisje, - en van dat ogenblik af was Lotje om zo te zeggen aan het normale leven onttrokken geweest: op haar bleef aldoor drukken die eerste en enige misstap van haar jeugd; in haar bleef aldoor een gevoel van diepe schaamte huiveren, die haar in alles nederig en bescheiden maakte, zodat ze zich tevreden hield met een allergeringste minimum van bevrediging in alles: iets, dat ze nog maar niet steeds wist te bekomen.
Zij leefde met haar oude moeder en haar dochtertje, en zij hadden 't heel, héél zwaar om met hun drieën aan de kost te komen.
Naast Lotje zat Zulma, bijgenaamd ‘de Witte’.
Zij had een goed figuur, maar verder was ze zo droevig lelijk en misdeeld. Kleine, ziekelijke, rode piepoogjes, wit haar, witte wenkbrauwen, witte wimpers en een witachtig-vaal teint. Zij was stil van aard en ingetogen en in haar ziel schenen diepten van melancholie en triestigheid te liggen. Zij praatte weinig en lachte zelden, en steeds met ingehoudenheid, alsof ze vreesde zich te veel te uiten of te zeer de aandacht op haar welbewuste lelijkheid te vestigen. Er was een grote schuchterheid in haar. Zij voelde een innige, diepe angst voor mannen; en 't had eenieder ten hoogste verbaasd, toen het uitkwam dat ze met Poeteken verkeerde. Misschien voelde ze zich veiliger bij Poeteken, omdat hij zo klein en zo zwak was. Misschien ook was de aantrekkingskracht van het contrast: hij zo zwart en zij zo wit, onweerstaanbaar ge- | |
| |
weest. Zij wist wel hoe daarmee in de fabriek gespot werd, en 't maakte haar soms zo droevig en aldoor zo schuchter. Zij vermeed zoveel zij kon elke omgang met de andere mannen; en voor Bruun de stoker, die haar gluiperig met zijn gemene voorstellen achternazat, voelde zij een angst en afschuw, die met geen woorden uit te drukken was. Haar werk bestond, benevens 't zakken naaien en verstellen, in het schoonmaken en bijvullen van de ouderwetse petroleumlampen die 's avonds de fabriek verlichtten en in het opmaken van 't bed boven de paardestal, waar om beurten een der paardeknechts in sliep. Zij was dertig jaar oud en weeskind; en zij woonde in bij twee oude kwezeltjes, die een klein winkeltje van snoepgoed en van mercerieën hielden, in een zijstraatje van 't dorp.
Naast ‘de Witte’ zat Siednie. - Siednie was de schoonheid van de fabriek. Zij was twintig jaar oud en had een fris teint en heel mooi, donker haar en levendige ogen. Het leek wel een wonder zo mooi en fris als ze bleef, in de benauwde opgeslotenheid van de fabriek.
Meneer De Beule had er wel wat tegen opgezien om haar in 't werk te nemen. - 't Es 'n iefferken, had hij tegen zijn vrouw gezegd, toen 't meisje zich kwam aanbieden. Maar zij was aanbevolen door een vriendin van zijn vrouw en dat had, ofschoon niet zonder moeite, eindelijk de doorslag gegeven. Siednie, inderdaad, zat daar een beetje als een nufje naast al die andere, afgesjouwde werkvrouwen. Zij zat daar als een mooie bloem of luxeplant, als iets dat er niet hoorde. De anderen waren een beetje jaloers op haar: jaloers op haar jeugd, haar frisheid, haar schoonheid, het greintje opsmuk en koketterie, waarmee zij zich sierde. Zij zag er nooit grauw en vuil uit als de anderen; er was altijd iets aan haar: een kleurtje, een strikje, hoe klein en onbeduidend ook, iets dat leven gaf, dat lachte en fleurde. Zij hielden haar soms buiten de kleine geheimpjes die ze onder elkander hadden; en de mannen van de fabriek, die een bepaalde hekel tegen haar koesterden, wellicht omdat ze zo helemaal geen succes bij haar hadden, noemden haar doorgaans ietwat smalend en geringschattend: ‘medám!’
Medám!... Er was ook nog een andere reden waarom zij
| |
| |
haar zo noemden en om diezelfde, andere reden, werd zij ook wel eens, en dan met nijdige minachting, door de overige werkvrouwen medám geheten.
Dat was ter wille van meneer Triphon. Meneer Triphon liep, evenals zijn vader, herhaaldelijk elke dag rondom de fabriek om er het werk gade te slaan, en telkens verscheen hij dan ook in 't ‘vreiwevolkskot’, zoals de werkplaats van de vrouwen genoemd werd.
Dat hij over alles toezicht hield, begrepen en billijkten de arbeiders. Maar waarom moest hij telkens zo lang in 't ‘vreiwevolkskot’ vertoeven, en daar zitten babbelen en zijn pijp roken en er zijn hondje kunsten laten uitvoeren? Vroeger kwam hij er haast nooit en bleef er nooit langer als om goen dag en goen avond te zeggen en te zien of allen goed aan 't werk waren. Alleen sinds Siednie daar verschenen was, bleef hij er zo eindeloos pleisteren. En al de andere vrouwen hadden het wel dadelijk gesnapt dat hij er alleen om Siednie zitten bleef, en praatten erover, met grote ogen van nieuwsgierigheid en fluisterende stemmen, zodra Siednie de rug gekeerd had. En door de vrouwen wisten ook de mannen wat er al over gedacht en gebabbeld werd; en zo zat de hele fabriek er vol van, als van iets ontzaglijks, zwanger van ontzettende gebeurtenissen.
Siednie zei niets, maar zag en merkte wel wat er om haar heen gekonkeld werd. Haar mooie lippen sloten zich op haar geheim en soms overglansde een schone glimlach van geluk haar liefelijk gezicht. Zij nam haast geen notitie van meneer Triphon als hij daar was; zij hield zich heel bescheiden, deed of zie niet merkte, dat alles wat hij zei of aanving voor haar alleen bestemd was. Alleen wanneer hij wegging keek zij even naar hem op en in haar zwijgende blik lag alles: alles wat zij zeggen wilde en niet zeggen durfde of kon. - Zij woonde met nog een broer en twee jongere zusters, bij haar vader, die tuinman was, in een aardig, ouderwets huisje met strodak en kleine ruitjes, dat een beetje afgezonderd lag en waar altijd heel veel mooie bloemen langs het lichtroze geveltje stonden.
En, naast Siednie, eindelijk, zat de jongste van het troepje: Victorine Ollewaert, de dochter van het bocheltje.
| |
| |
Victorine [altijd Fietriene genaamd] was achttien jaar oud en had rode wangen en een rode mond met vochtige lippen, die aanhoudend lachte. Het was alsof voortdurende bouffees van warmte naar haar hoofd opstegen en daarbij hadden dan ook haar ogen een vochtig-sensuele glans, alsof zij maar aldoor, men wist niet welke gênante taferelen te aanschouwen kreeg. Voor 't minste wat gezegd werd kon ze de geweldigste kleur krijgen. Het was eigenlijk voldoende dat iemand het woord tot haar richtte om haar tot in de hals te doen blozen. En de mannen, die dat gauw genoeg ontdekten, hadden er de dolste pret om.
- Ha, dag Fietrientsjen, goe weer, hé? riepen zij.
- 't Es van eigen goe weer! antwoordde Fietrientje; en liep met een vuurkleur weg.
De mannen lachten:
- Fietrientsjen?
- Hawèl, wa ès er? keerde zij zich gemaakt boos doende om.
- Hoe loat es 't al, Fietrientsjen?
- Ha, kijkt op de kirke hoe loate dat 't es, gie loeder! antwoordde Fietrientje, met een gelaat alsof ze in brand stond. De mannen gierden. Maar 't gekste was wel dat, als ze werkelijk iets tegen haar zeiden dat van aard was om een jong meisje te doen kleuren, Fietrientje dit veel kalmer opnam.
- Es 't woar? zei ze dan, ondeugend lachend. En als de mannen wat veel aandrongen diende zij hun vaak een antwoord toe, dat helemaal van geen bedeesdheid meer getuigde. Enkel wanneer ze 't over Pierken hadden kreeg ze weer een warme, wárme kleur. Het heette in de fabriek dat ze een beetje verliefd was op Pierken, die zich dat trouwens nogal kalm liet aanleunen. Men zag ze soms samen wat smoezelen, maar Pierken was altijd zo ernstig en zwaartillend, dat men niet goed begreep wat hij wel voor aantrekkelijks in dat zot en lichtzinnig Fietrientje vinden kon. Misschien ook al de attractie der contrasten als met Poeteken en Zulma? Fietrientje woonde, met haar ouders in een der armoedigste huisjes van een donkere, vieze slop en kwam elke ochtend met haar vader: naar de fabriek en keerde ook elke avond met hem huiswaarts.
|
|