| |
| |
| |
II
Er werkten geregeld negen mannen in de olieslagerij en graanmaalderij. Bruun, de stoker, was zowat hun chef. Het was een bleke man van middelbare leeftijd, met fijne trekken en een volle, mooie zwarte baard. Hij had een vrij helder begrip van mechaniek en was intelligent en slim. Maar zijn humeur was lastig en dat gaf wel eens gehaspel met de andere werklui. Hij vertrouwde geen mens en stond veel achter deuren en door sleutelgaatjes te spioneren. Daarbij was hij jaloers en afgunstig van aard en zeer verliefd van complexie, zodat hij, hoewel gehuwd, als gevaarlijk werd beschouwd door meer dan een der werkvrouwen, vooral door Zulma, bijgenaamd ‘de Witte’, die hij, waar hij maar kon, met zijn onbehouwen liefdesbetuigingen achtervolgde.
Berzeel, de oudste van de ‘stampers’, volgde hem in gewichtigheid en betekenis op. Berzeel had eigenlijk geen andere betekenis dan dat hij al van 't allereerste begin in meneer De Beules fabriek werkzaam was geweest. Het was een kleine kerel van een vijftigtal jaren, met een brutaal gezicht en een mank rechterpootje, dat hij bij elke stap hoog op moest tillen, alsof hij over een hindernis schreed. Dat manke pootje was 't gevolg van een geweldige vechtpartij, vele jaren geleden. Men had hem zo, op een zondagnacht, half doodgetrapt en geslagen langs de weg vinden liggen. Altijd, zover men zich heugde, was Berzeel een verwoed voorvechter geweest. Zacht als een lam en vlijtig als een bij, zolang hij nuchter was en geen geld op zak had, werkte hij zonder haast een woord te spreken, de ganse week door; maar zodra hij, met de zaterdagavond, zijn weekloon ontvangen, zijn werkplunje uitgeschud en zijn zondagskleren aangetrokken had, werd hij plotseling een ander mens en een soort duivel. In de week verbleef hij met zijn broeder, als kostganger, bij een
| |
| |
der huurders van meneer De Beule, maar hij woonde eigenlijk in een naburig dorp, anderhalf uur afgelegen, en daar ging hij elke zaterdag tot maandag heen.
Die dag mocht hij de fabriek een paar uur vroeger dan de andere arbeiders verlaten en hij begon met te voet te gaan, het pijpje in de mond, de stok in de hand, door de schone, wijde velden. Dat was verrukkelijk van lichte vrijheid, na al die lange dagen van benauwing in de sombere fabriek; maar de weg was lang en het verminkte been werd gauw moe, zodat hij nog niet zo heel ver was gevorderd, wanneer hij bij een herbergje stilhield, om er wat uit te rusten en te pleisteren. Hij droeg zijn geld op zak, hij hoefde zich dus niet te generen; hij dronk een borreltje, dat o zo heerlijk smaakte, en nog een en nóg een, totdat hij helemaal weer flink was en uitgerust om de tocht verder door te zetten. Dat verdere ging meestal tot het volgend landelijk herbergje. Daar woonden mensen die hij heel goed kende en die 't hem zouden kwalijk nemen als hij langs ging zonder even binnen te komen; en zo, van 't ene kroegje in het ander, werd hij langzaam aan geweldig dronken en het was helemaal geen zeldzaamheid als hij ten slotte onderweg door een of andere boerekar moest opgenomen worden en dan voor zijn huis werd afgeladen, als een levenloos pak bestelgoed, dat na veel sjouwen zijn bestemming heeft bereikt.
De nachtelijke rust, in zover hij die dan kon genieten, noch de daarop volgende zondagsrust vermochten doorgaans niet de minste vernuchtering in hem teweeg te brengen. Integendeel. Het geweldig quantum ingenomen alcohol bleef in zijn verhitte lichaam doorgisten en koken; en, ondanks de smekingen van zijn zuster, met wie hij leefde, zette hij al van in de vroege ochtend weer uit, zogezegd om de eerste mis bij te wonen, maar in werkelijkheid om verder te gaan drinken en slampampen. Dan kreeg hij soms ruzie, er werd gevochten, hij kwam niet thuis op 't etensuur, ook niet op 't uur van slapen-gaan en zijn zuster moest meestal eindigen met in de nacht de dorpsherbergen af te lopen tot zij hem ergens opdiepte en hem, na heel veel moeite en smeekbeden, wist mee naar huis te tronen. Daar sliep hij eindelijk zijn roes uit, in een beestachtige snurkslaap van uren en uren, zodat hij dan
| |
| |
ook 's maandags niet op tijd in de fabriek was en wel eens eerst 's namiddags en zelfs dinsdags aankwam, de kop gezwollen, de ogen uitgepuild, op meters afstand stinkend naar drank, onkennelijk, alsof 't een ander wezen was. Meneer De Beule en zijn zoon keken dan verwoed, zonder echter al te veel te durven brommen; en Berzeel, van zijn kant, toonde berouw en schaamde zich diep, een of ander kaal excuus verzinnend; en verder werkte hij dan ook de ganse week als een paard, tot het nog eens zaterdagnamiddag werd en de onvermijdelijke nieuwe uitspatting, al vóór ze losbrak, in zijn ogen zat te glimmen.
Naast Berzeel stond zijn jongere broeder Pierken aan de heibalk. Pierken leek niet in 't minst op Berzeel. Nooit zou iemand gedacht hebben dat het twee broeders waren. Pierken was klein, rond en dik, met poppig-frisse wangen, die blonken als rijpe, roze appeltjes. Hij proefde nooit sterke drank, behalve het ochtend- en het avondborreltje, dat de oude meid van meneer De Beule, uit aloude traditie, in de fabriek ronddeelde; hij spaarde zijn geld en 's zondags, in plaats van als Berzeel in de herbergen te zitten, las hij rustig thuis zijn centenkrantje. Daar diepte hij allerlei kennis en wijsheid uit op; en, zonder dat hij 't zelf in het begin vermoedde, ontwikkelde zich in hem een vaag begrip van de grote, sociale vraagstukken, in de verhouding van de Arbeid tot het Kapitaal. Het troebleerde hem, gaf hem soms iets rusteloos en ontevredens; hij bracht zijn krantje mee naar de fabriek en las er soms, in de schafttijd, aan de andere arbeiders einden uit voor, vragend wat zij ervan dachten. Er leefde in hem een duister besef van geleden onrecht, van dupe-zijn, van niet de volle waarde krijgen voor wat hij, en ook de anderen, aan arbeid leverden. Waarom moesten de toestanden zo zijn en blijven! Waarom mochten meneer De Beule en zijn zoon, die slechts werkten als zij werken wilden, in weelde leven, terwijl zij, de arbeiders, van de ochtend tot de avond moesten ploeteren, zonder enige hoop ooit iets meer dan het pover dagelijks broodje te verdienen! Pierken liep daar in zijn schaarse rusturen over te peinzen en te tobben en het maakte hem mistroostig en chagrijnig. Dat uitte zich wel niet in onwil op het werk en nog minder in bedekt
| |
| |
of openlijk verzet; maar Pierken was niet tevreden, nooit tevreden over zijn lot en hij volbracht zijn arbeid slechts uit dwang, zonder de minste belangstelling of liefde. Voor niets ter wereld zou hij ook maar één enkele minuut langer aan zijn bank hebben gestaan dan volstrekt hoefde; en als hij zijn weekloon ontving zei hij ook nauwelijks dank, stil-brommig in zichzelf oordelend dat het eerder zijn meesters waren die hem moesten dankzeggen, om het vele dat hij had gegeven voor het weinige dat hij van hen in ruil ontving. Meneer De Beule en meneer Triphon, zijn zoon, hielden niets van Pierken en meer dan eens was er sprake van geweest hem te ontslaan. Zij lieten het echter nog uit ontzag voor Berzeel, die een uitstekend werkman was als hij niet dronken liep; maar meneer De Beule had hem beslist verboden voortaan zijn centenkrantje naar de fabriek mee te brengen en er in schafttijd aan de andere arbeiders uit voor te lezen.
Naast Pierken stond Leo. Leo was een vent van middelbare leeftijd, kort en gedrongen, en sterk als een stier, die soms halve dagen nurks en zwijgend aan zijn werk kon staan, en dan opeens uitbundig uitflapte, en gilde, en lachte, dat de ganse fabriek ervan dreunde. Wanneer hij in een van zijn stugge, zwijgzame buien verkeerde, was het maar beter hem met rust te laten, want anders kreeg men al heel licht ruzie met hem; en wanneer hij in een van zijn luidruchtige buien verkeerde, was het ook maar geraden hem liefst uit de weg te gaan, want dan kon hij soms zó geweldig worden, dat hij je uit louter opgewondenheid omverliep, wat ook al aanleiding tot ruzie geven mocht. Eigenlijk was hij de sterkste, en beste, en vlugste en ook knapste werkman van heel de fabriek. En omdat hij dat zelf heel goed wist, kon hij het maar moeilijk uitstaan dat Pierken b.v., die hij als een luiaard beschouwde, zich voor de buitenwereld zowat als de intellectuele chef van de fabriek aanstelde en te pas en te onpas geurde met de goedkope wijsheid, die hij uit zijn centenkrantje opdiepte. Leo was de man, die altijd werd ter hulp geroepen wanneer er iets te doen was, dat buitengewone spierkracht en vlugheid vereiste. Die hulp werd hem dan ook als een gunst gevraagd en nooit tevergeefs, wijl hij trots was op zijn kracht en knapheid. Maar verkeerde hij dan toevallig
| |
| |
in een van zijn stille, nurkse buien, dan ging hij naar de zware taak toe met een strak en stug gezicht zonder een enkel woord te uiten; en verkeerde hij toevallig in een luimige en opgewonden bui, dan liet hij meestal een echt dierengebrul als antwoord horen: een ‘ja’ dat galmde als een langgerekt en dreunend ‘Oajoáek’-geloei, iets, dat men door het dansen en bonzen van de heibalken heen, somtijds tot op de straat kon horen en dat meer dan eens meneer De Beule of zijn zoon met de angst op het gezicht vanuit hun kantoor aan huis naar de fabriek deed hollen, alsof er daar een ongeluk gebeurd was. Meneer De Beule werd woedend wanneer hij zulke wilde brulpartijen hoorde, maar het was doorgaans afgelopen als hij er bij kwam, zodat hij nooit precies kon weten wat er eigenlijk gebeurd was en slechts in 't algemeen kon brommen over mensen die zich als wilde beesten gedroegen en zouden verdienen in een kooi te worden opgesloten. Meneer De Beule en zijn zoon, - vooral zijn zoon, - hielden niets van Leo, die zij als een onbeschofte woesteling aanschouwden; maar zij zouden 't wel gelaten hebben hem ooit weg te sturen: hij werkte en zwoegde voor twee!
Naast Leo stond Poeteken. En 't was maar goed ook dat het zwakke Poeteken naast de sterke Leo stond, want de hulp van de sterke kwam de zwakke wel eens goed van pas.
Poeteken was heel klein, heel zwart, heel mager. Het leek wel helemaal een miniatuurventje en hij moest telkens even op zijn tenen wippen om de zware heibalk in zijn hengsel op te vangen. Maar hij was toch sterker dan men wel op 't eerste zicht van hem vermoed zou hebben. Hij was goed geproportioneerd; alles klein, maar alles stevig en eigenlijk verdroeg hij de zware arbeid bijna zo goed als de veel groteren en sterkeren. Het was een stil kereltje, zeer in zichzelf gekeerd, die soms uren lang geen klank uitte. Maar af en toe kon hij om de grappen van Leo of de anderen glimlachen; en dan bezielde zich zijn klein gezicht met een sterk levendige uitdrukking en zijn zwarte, meestal dof kijkende ogen kregen een lichtende glans, als van diep-hartstochtelijk, inwendig leven. Dat diep-hartstochtelijk inwendige was dan ook werkelijk wel in Poetekens klein lichaampje aanwezig. Poeteken, het donkere, dwergachtig Poeteken vrijde met een der werk- | |
| |
meisjes van de fabriek en wel met Zulma, die in de wandeling ‘de Witte’ werd geheten, omdat ze helemaal wit was: wit van haar en wimpers, wit van alles, een albino-type. De andere arbeiders hadden de dolste pret in die vrijage. Zij maakten er voortdurend grapjes en zinspelingen over, en zeiden dat de kinderen, die uit zulk een huwelijk konden voortspruiten, wit-en-zwart gevlekte zouden zijn, als hondjes. Alleen Bruun, de machinist en stoker, die zelf dol op Zulma was, deed in die aardigheid nooit mee. Hij kon haar vrijage met Poeteken niet uitstaan. Hij was er geweldig jaloers op en bespiedde hen voortdurend. Men zag hem telkens weer door sleutelgaten en door reetjes loeren; en bij elke gelegenheid begon hij daar weer over met de anderen, steeds herhalend dat het iets ongehoords was hoe zulk een ‘schuen vreiwemeins’ als Zulma op een zo afzichtelijke dwerg als Poeteken kon verlieven.
Naast Poeteken stond Free. Free was een goedzakkige reus met vierkante schouders en breed-welvende borstkas. Hij zag er sterk uit als geen ander en eigenlijk was hij vrij zwak van gezondheid, wijl hij veel leed aan astma. Hij kon daar wel eens aan de bank naar zijn adem staan hijgen, als een vis die op het droge ligt. Dat duurde soms dagen achtereen en dan kon hij heel triestig worden. Maar zodra de crisis voorbij was werd hij weer opgefleurd en vrolijk; en dan was hij wel eens de geestigste man van de ganse fabriek. Vooral tegenover de vrouwen deed hij dol. Niet dat hij hen in 't minst het hof maakte, maar hij zei zo van die cynisch-rake dingen, die de andere werklui onweerstaanbaar deden bulderen. De vrouwen haatten en schuwden hem. Zij noemden hem nooit anders dan de ‘gruete sloeber’ en schreeuwden hem niet zelden die belediging in het gezicht. Dan lachte Free kalm cynisch in zijn ruige baard; en met één enkel woord deed hij hen een vuurkleur krijgen, en voor hem wegvluchten, als voor een antichrist of duivel. En telkens als Sefietje met de ochtend- en de middagborrel rondging, was 't een hele scène: Free, die dol was op jenever, kon toch niet nalaten de oude meid te plagen, wat dan voor gevolg had, dat zij in haar woede elke keer probeerde hem iets minder dan de anderen in te schenken.
| |
| |
Free hield zich toen alsof hij het niet merkte, maar liet zijn borrel onaangeroerd staan.
- Ala, sloeber, drijnkt uit! bromde de nurkse meid.
- Es hij al vul! riep Free, verwondering veinzend. Hij bukte zich, keek met de grootste aandacht naar het glaasje; en toen kwam de gewone grap:
- Sefietje, jong, ge'n moet gij ou nie sjeneren. 't 'n Kan mij nie schelen of er van onder niets in 'n es, moar doe gij hem van boven schuene vul, jong, doarmee hè 'k ik genoeg!
De andere werklui proestten; en wat Sefietje ook al pruttelde en knorde, het glas vullen moest ze, tot boven aan de rand, vooraleer Free het aan zijn lippen wilde zetten.
- Smoakt het, Free? lachten de mannen.
- Lijk suikere! antwoordde Free, smakkend met de tong het lege glaasje aan de meid teruggevend.
Naast Free stond Fikandoes-Fikandoes. Hoe en waarom hij zo voor 't eerst genoemd werd, wist geen mens, want eigenlijk was zijn naam Feelken; maar nooit heette iemand hem anders dan Fikandoes-Fikandoes: een bijnaam die hij overigens graag zelf herhaalde en toepaste, niet alleen op zichzelf, maar op allerlei dingen en toestanden, die met hemzelf weinig of niets te maken hadden. Stond Poeteken even in een hoek met ‘de Witte’ te smoezelen of te praten, 't was ‘Fikandoes-Fikandoes’. Verscheen Sefietje tegen tien uur en om zes uur met de borrel, 't was ‘Fikandoes-Fikandoes!’ Brak er een riem of een bout: ‘Fikandoes-Fikandoes’. Alles was ‘Fikandoes’ en Fikandoes-zelf had daar de dolste pret om; hij lachte dat hij schokte, vooral wanneer er iemand bij was die de grap niet kende en om uitleggingen vroeg. Hij was soms wat raar in zijn hoofd, half onnozel. Dan kon hij aan één stuk door luidkeels staan zingen, uren en uren na elkaar, in 't dreunend dansen en in 't bonzen van de heien. Andermalen was hij stroef, en zwijgend, zei urenlang geen woord, evenals Leo. Dan scheen hij zwaar over droevige dingen te tobben en het gebeurde dat hij stond te schreien, zonder dat er iets gebeurd was, noch iemand begreep waarom. Vroeg men ernaar, drong men aan, dan klaagde hij meestal over zware hoofdpijn. Somtijds slokte hij gulzig met één teug zijn borrel in en zei, evenals Free, dat het hem smaakte ‘lijk sui- | |
| |
kere’; andere keren weigerde hij hardnekkig te drinken en gaf met een stug gezicht zijn borrel weg aan Free, die hem voor die weldaad zegende en lachend zei, dat hij recht naar de hemel zou gaan. Niemand begreep eigenlijk precies wat er in Fikandoes-Fikandoes omging: hij had de naam uitmiddelpuntig en halfgaar te zijn. Naar vrouwen zag hij, ofwel niet om, of vloog er wild op af, alsof hij hen zou overweldigen. Maar niets dan gekheid was het. Hij kreeg dan
een klap in 't gezicht en liep lachend weg, zeggend dat het ‘Fikandoes-Fikandoes’ was.
En eindelijk, als laatste in de lange, drukke rij, stond Ollewaert, het bocheltje. Hij had heel korte beentjes en droeg een te wijde en te lange broek, die altijd afzakte en flodderde. Zijn bochel zat hem als een puntig pakje op de rug en in zijn gezicht had hij als 't ware een tweede, kleinere bochel: de dikke tabakspruim die altijd, áltijd, in zijn mond tegen de ene of de andere wang gedrongen zat.
In tegenstelling met de meeste gebochelden was Ollewaert geenszins kwaadaardig, maar de goedheid-zelf. Wat je ook met hem deed, je kon hem nooit boos krijgen. Het kloppen op zijn bochel was een gewone, dagelijkse grap; en een andere grap was het op zijn wang duwen, waarachter de dikke tabakspruim zat, zodat het vieze; bruine sap uit zijn gesloten lippen perste. Alles wat Ollewaert daarop deed, was eventjes glimlachen. Hij was slechts met één ondeugd behept: hij dronk te veel. ‘Hij zoe hem noar den dzjenuiver verhangen; hij es nog irger as Free en Berzeel!’ zeiden de andere arbeiders. En zo was het ook. Ollewaert was in staat tot de meest vernederende laagheden om aan drank te geraken. Niet alleen verkocht hij geregeld aan een van de anderen zijn vierboterham voor een borrel [dat noemde hij dan ‘ne gloazenen boterham eten’] maar hij ging desnoods ook vieze weddenschappen aan om een extra-glaasje te bekomen. Meneer Triphon, namelijk, had een klein, zwart hondje, dat aldoor dik in de vlooien zat. Het volgde zijn meester in de fabriek en bleef er wel eens bij de werklui rondlopen. Dezen haalden, het aan, stoeiden ermee, krabden het onder de hals en over de rug. Zij vingen zijn vlooien en zeiden tot Ollewaert:
| |
| |
- Ollewaert, ge meug mijnen dreupel uitdrijnken, as ik er drij vleuien van Kaboel [zo heette 't hondje] mag in doen.
- Gee moar hier! antwoordde Ollewaert zonder aarzelen.
De vlooien werden gevangen, in 't glaasje gegooid, en zonder dat een spier van zijn gezicht vertrok nam Ollewaert de viezigheid in. De werklui gierden!
Dat akelig veel drinken was anders slecht genoeg voor hem. Ollewaert leed aan periodische aanvallen van epilepsie. Plotseling, zonder dat iets zulks kon doen vermoeden, stortte hij soms, in hevige stuipen, vóór zijn bank neer. Zijn ogen draaiden griezelig, zijn grijnzende, op elkaar geklemde tanden schuimden viesbruin, van de tabakspruim, die in zijn mond gekneld zat. Men gooide hem water in 't gezicht, men ontknelde met geweld zijn tanden en zijn handen en meestal was het na een korte poos weer over en stond Ollewaert opnieuw aan zijn bank, wat bleek en bevend, met nog half verdraaide ogen, maar verder of er niets gebeurd was. Hij propte een verse tabakspruim in zijn mond, schudde zich, als een hond die uit het water komt, keek even rechts en links, of hij zich wel wat schaamde en ging zo spoedig mogelijk weer aan zijn werk. Verder op de dag was hij dan doorgaans een beetje stil en mat.
Zo stond daar dus de lange en dreunende rij heibanken, met de zeer diverse elementen die het werk bedienden. Het was als een stuk leven op zichzelf in de fabriek, een soort van kleine republiek met eigen wetten en gewoonten, waarin, ondanks de persoonlijke sympathieën, een onderlinge solidariteit heerste, die zich wel eens tot iets hostiels tegenover de andere arbeiders kon uiten. De ‘stampers’ hadden het b.v. maar half goed gemunt op Pee de molenaar, die aan het ander eind van 't gebouw, gans witbestoven als een kever, bij zijn tikkende maalstenen stond. Zij waren wat jaloers van hem, konden het nooit goed uitstaan dat hij er anders uitzag dan zijzelf, dat hij wit van stuifmeel was, terwijl zij vies en vet van olie stonden. Ook aan de twee paardeknechts, die daar af en toe in en uit liepen en zakken kwamen aanbrengen of op hun wagens laden, hadden zij heimelijk het land; maar 't meest van al koesterden zij een hekel tegen Bruun de
| |
| |
machinist en tegen Siesken en Miel, de twee pletmolenknechts, die zij ‘steenbokken’ noemden.
Bruun beschouwden zij kortaf als een luiaard. Die man voerde, volgens hun mening, absoluut niets uit, was daar helemaal overbodig. De machine werkte immers uit zichzelf; hij had maar nu en dan wat kolen op zijn vuur te schieten; en verder kon hij spieden, lanterfanten, ‘de Witte’ achterna zitten. Het werd hem wel eens ronduit gezegd dat hij een luiaard was en dat veroorzaakte dan heftige scènes. Bruun, bleek van woede, trachtte hen aan het besef te brengen welke zware verantwoordelijkheid hij droeg en welk een grote en zeldzame kunst het was een stoommachine behoorlijk te leiden. Maar zij lachten hem vierkant uit, daagden hem uit eens in hun plaats aan de bank te komen staan en daar een behoorlijke lijnkoek of raapkoek af te werken. Pee verliet dan zijn tikkende molens om zich nijdig in 't gekijf te komen mengen; en ook de beide ‘steenbokken’ lieten zich niet onbetuigd en nodigden uitdagend de verwaande ‘stampers’ uit om eens in hun plaats de zware arbeid aan de pletstenen waar te nemen. Siesken, de oudste van de twee, was dan de venijnigste. Hij had een popperig gezicht met volle, blonde baard en lichte blauwe ogen, die eigenaardig blonken, alsof ze van porselein waren. Hij was heel stout en zeer beledigend in zijn verweer, zodat hij spoedig hooglopende ruzie kreeg; een ruzie, die wel eens eindigde in wederzijdse klappen, waarbij Siesken, die doorgaans de kleinste en de zwakste was, nogal eens het onderspit moest delven.
Met Miel, de tweede ‘steenbok’, ging men anders te keer. Miel was de zoon van Bruun en daardoor alleen reeds antipathiek aan meest al de anderen; maar daarenboven was hij een stotteraar en oliedom, zodat men hem aanhoudend voor de gek hield. Het was iets ongelofelijks, die verregaande domheid van Miel! Hij had een heel klein voorhoofd met heel dik haar, dat hem bijna tot in de wenkbrauwen groeide; en daaronder stonden twee onnozele, kleine oogjes, te dicht bij elkaar, zodat men de indruk kreeg alsof hij aldoor scheel keek. Men kon hem de meest ongehoorde dingen doen geloven en zelf wist hij zo goed als niets te zeggen, daar de cerebrale werking bij hem tot een allergeringste minimum gere- | |
| |
duceerd was. Een van de plagerijen waar men telkens weer mee aankwam, had betrekking op het tijdstip toen hij in het leger diende als soldaat. Nooit had Miel precies weten te zeggen bij welk korps hij ingedeeld was, noch in welke stad hij in garnizoen gelegen had.
- Bij wa veur 'n volk woart-e gij nou toch, Miel? begon telkens weer de grap.
- Ha... bij... bij... bij... 't voetvolk, stotterde Miel argeloos en goedig.
- En woar was dat da ge lag, Miel?
- Ha... ha... verre van hier, zille!
- En wa veur 'n toale klapten ze doar, Miel?
- Ha... ha... dat 'n verstond ik nie, zille!
Een stilte. De mannen stonden te spotlachen. Toen kwam de een of ander, meestal Free of Leo, op Miel af en riep hem eensklaps, hard en vlak in het gezicht:
- Gij kálf uek!...
- Ha... ha... woarom vroagt ge 't mij uek? stotterde Miel, die, na de tot in den treure herhaalde grap, nog maar steeds niet begreep, dat hij voor de gek gehouden werd.
|
|