| |
| |
| |
VI
Meneer De Beule en zijn zoon verschenen zelden tegelijkertijd in de fabriek. Als men meneer De Beule zag, kon men er vrijwel van op aan, dat men meneer Triphon niet zou zien; en omgekeerd was het waarschijnlijk, dat meneer De Beule niet zou opdagen wanneer meneer Triphon in de gebouwen rondliep.
De komst van meneer De Beule werd altijd, vast en zeker, door de verschijning van een voorlopertje aangekondigd. Dat voorlopertje was Mussche, zijn klein hondje.
Mussche was eens op een winteravond, - niemand wist hoe noch waarvandaan, - in de fabriek verdwaald en daar achtergebleven. Het was een ongelukkig, lelijk mormel, zwart-en-wit gevlekt, met ruige haren; maar het had zich dadelijk aan meneer De Beule, die daar toevallig rondliep, gehecht en geen trouwer dier was op de wereld denkbaar. Het liep overal met zijn meester mee, steeds een tiental passen vooruit, en verliet hem nooit.
Het zou geheel overbodig zijn geweest de arbeiders nader te waarschuwen. Zodra zij ook maar even de ruige krulstaart van Mussche langs het altijd open deurgat van het ‘stampkot’ hadden zien passeren, hielden alle mogelijke grapjes en pretjes dadelijk op en waren zij ten volle en uitsluitend in hun werk verdiept. Mussche tippelde over de binnenplaats voorbij, de open ruimte bleef enkele seconden leeg en dan vulde de hoge en zware gestalte van meneer De Beule het deurgat.
Meneer De Beule was een man van een zestigtal jaren, groot, dik en fors, met rood gezicht en kortgeknipte, volle baard. Hij maakte niet bepaald een vrolijke of aangename indruk. Hij zag er nurks en nors uit en dat was hij doorgaans ook. Hij was zeer streng, zeer overtuigd van zijn heersersrechten
| |
| |
en van de noodzakelijke, slaafse onderworpenheid van al zijn minderen. Tot die minderen rekende hij trouwens niet alleen zijn werklieden en verdere bedienden, maar ook zijn vrouw en zoon. Hij tiranniseerde zijn hele omgeving en allen bukten en beefden voor hem; en toch was hij in de grond niet onbarmhartig en somtijds zelfs zeer licht ontroerbaar, op het overgevoelige af. Dat zat bij hem met vlagen; hij had geen controol over zichzelf. Je kon nooit precies weten hoe je 't met hem had. Soms, en zelfs dikwijls, barstte hij voor een niemendal in wilde gramschap los; en de arbeiders, die erg bang voor hem waren, noemden dat dan ‘schieten’. Andermalen liet hij dingen over zijn kant gaan, die veel minder strenge meesters volstrekt niet zouden gedoogd hebben. Alles bij hem hing van de momentele stemming af.
De werklui wisten hoe het met hem gesteld was op het eerste zicht, nog vóór hij een enkel woord gesproken had. Zij hadden hem maar te zien komen. Wanneer hij heel erg rood zag, met opgekuifde haren op zijn achterhoofd, dan was 't al vast en zeker mis en zij fluisterden tot elkaar: ‘Hij goa schieten, zille!’ Zij waren erg angstig voor dat ‘schieten’. 't Was meestal gans onredelijk en durfde een van hen iets antwoorden, dan kreeg hij gauw genoeg ‘de koeken’, wat betekende dat hij uit zijn werk ontslagen werd. Dit was reeds enkele malen gebeurd, met Berzeel o.a. omdat hij dronken aan zijn bank stond; met Pierken, omdat hij, niettegenstaande 't streng verbod, zijn opruierig courantje in de fabriek had meegebracht; en ook met Feelken; omdat hij eens, op een aanmerking van meneer De Beule, ‘Fikandoes-Fikandoes’ geantwoord had. Die straffen, echter, hielden nooit lang aan; daarvoor was meneer De Beule te opvliegend van karakter en te inconsequent met zichzelf; en de arbeiders, van hun kant, bekenden doorgaans schuld en vroegen pardon. Alleen met Pierken had het bijna spaak gelopen. Over socialistische neigingen en socialistisch gestook was meneer De Beule absoluut niet te spreken. Madam De Beule was tussenbeide moeten komen om het enigszins weer goed te maken; maar nog steeds bleef hij een geheime wrok tegen Pierken koesteren en zag hem slechts met lede en loense ogen aan.
Meneer De Beule was trouwens al heel weinig gesteld op
| |
| |
vrouwen in het algemeen en 't ‘vreiwevolkskot’ in de fabriek was dan ook een van de plaatsen, waar hij met voorliefde kwam ‘schieten’. Hij vond hen allen even onbekwaam en lui en oordeelde dat ze nog niet eens de helft verdienden van het zeer karig loon dat hij hun wekelijks uitkeerde. Hij sprak voortdurend van dat hele boeltje op te doeken als het niet veranderde en alleen vond genade in zijn ogen zijn oude huismeid Sefietje, omdat die werkelijk solidair met hem voelde, ook ten opzichte van de overige vrouwen en zich verder met een absolute slaafsheid aan al zijn bevelen onvoorwaardelijk onderwierp.
De vrouwen sidderden voor hem, nog heel wat erger dan de mannen. De angst sloeg hun om het hart, zodra zij maar van ver de staart van Mussche zagen en terwijl hij binnen in hun ‘kot’ was spraken zij geen enkel woord, tenzij ze op een rechtstreekse vraag hadden te antwoorden. Als meneer De Beule dan eindelijk wegging zat het oude Natse meestal in tranen, terwijl de wangen der jongeren, van bange emotie gloeiden. Alleen Mietje Compostello met haar zuidelijk vel zag dan vaal-bleker dan ooit, en haar zwarte haren en haar zwarte ogen leken wel de ogen en de veren van een kraai, op een masker in elkaar gezet.
Gelukkig voor hen allen bleef meneer De Beule nooit heel lang in de fabriek. Hij moest nogal veel uit en had ook thuis kantoorwerk te verrichten; en, zoals hij gekomen was, zo vertrok hij ook weer, trouw door Mussche voorgeloodst. De werklui, die de welbekende krulstaart in omgekeerde richting over de binnenplaats zagen passeren, slaakten een zucht van verlichting, alsof hun een zwaar pak van 't hart genomen werd. Ollewaert propte een verse tabakspruim in zijn mond, Free glimlachte goedig, Feelken murmelde een ‘Fikandoes-Fikandoes’ en zelfs Leo waagde 't er soms op om eventjes gedempt zijn ontzettend ‘Oajoáek’ uit te stoten.
Meestal, nadat meneer De Beule een poosje weg was, kwam meneer Triphon opdagen. En, evenals meneer De Beules komst werd aangediend door de voorverschijning van Mussche, zo wist men dat meneer Triphon in aantocht was door de voorverschijning van zijn klein, zwart herdershondje. Kaboel.
| |
| |
Maar voor meneer Triphon waren de arbeiders niet bang. Integendeel: zij zagen hem doorgaans niet ongaarne komen. Meneer Triphon was drieëntwintig jaar oud en hij was groot en vet en had een rode, opgezette kop met uitpuilende blauwe ogen. Zijn teint was erg onzuiver, met puisten en gezwellen onder 't vel, die niet schenen te kunnen uitbreken, en hij maakte voortdurend de indruk alsof hij van vóór een vuur kwam waarin hij met alle kracht geblazen had. De werklui zeiden dan ook wel eens, als zij hem zo congestief en vuurrood zagen aankomen: ‘hij hee weerom gebloazen, zille!’ En zij beweerden algemeen, dat hij overdadig at en dronk.
Meneer Triphon had op achttienjarige leeftijd, na onvoltooide studies, de kostschool verlaten en sindsdien verbleef hij bij zijn ouders thuis, waar hij werd opgeleid om later zijn vader in de fabriek op te volgen. Hij kon min of meer Frans spreken, hoewel zijn uitspraak erg boers klonk; hij kende enkele woorden Duits en Engels en verder had hij enige vage begrippen van geschiedenis en aardrijkskunde. Dat was, benevens elementair rekenen, ongeveer alles. Hij las de in het Frans gestelde krant waarop zijn vader geabonneerd was, en hij bezat ook een bibliotheek van een tiental boeken, uitsluitend Franse, meestal zeer schuine en schunnige romannetjes, waarin hij somtijds 's avonds, op zijn kamer las, en die hij verder liefst voor het oog van zijn ouders verborgen hield.
Hij werkte dagelijks een paar uur op 't kantoor om rekeningen uit te schrijven en de boeken bij te houden, en verder had hij niets te doen dan rond te slenteren in de fabriek, om er het werkvolk ga te slaan.
Hij verscheen er doorgaans tegen halfnegen, op het ogenblik dat de lui, na hun tweede ontbijt, weer aan de arbeid zouden gaan. Zij zaten daar nog even, bij mooi weer, in een lange rij langs de muur, en zij wensten hem ‘goen dag, menier Triphon,’ en streelden Kaboel, en krabden hem onder de hals, waar hij altijd veel vlooien had zitten. En zij haalden dadelijk grapjes met hun jonge meester uit, maakten zinspelingen op zijn heerlijk leventje, beweerden dat zij, als ze in zijn plaats waren geweest, van de ochtend tot de avond ‘dreupels en pinten’ gedronken en ‘achter 't schuen vreiwevolk’ zouden gezeten hebben.
| |
| |
Meneer Triphon lachte mee; hij trok genoeglijke halen uit zijn pijpje, en zijn bobbelig, rood gezicht, glom. Het was een voortdurende strijd bij hem, om zijn prestige daar niet bij in te schieten. Hij moest de baas blijven en wilde toch ook vriendelijk zijn tegenover de werklui, hoofdzakelijk ter wille van Siednie. Hij keek haar van terzijde aan, om als 't ware op haar mooi gezicht iets van haar stemming waar te nemen. Soms was het lief en vriendelijk, maar ook wel eens bezorgd en gedrukt. Dan wist meneer Triphon niet wat hij doen of zeggen moest. Het meest geraden was in elk geval daar niet te lang te toeven; en stilletjes droop hij verder af, vergezeld van Kaboel, die af en toe ging zitten om zich te krabben, terwijl de arbeiders langzaam in groepjes opstonden en naar hun werk terugtogen.
Toen kwam voor meneer Triphon het meest hartstochtelijk en spannend ogenblik van gans de dag. Dan was het meestal, even na hun rustpoosje, dat een van de vrouwen op de grote zolder klom, om vandaar een verse voorraad te verstellen zakken weg te halen. Steeds nam een van de jongere dat karweitje waar. Soms was het ‘de Witte,’ soms was het Siednie, soms was 't Fietriene. Een heel enkele maal kon het ook Lotje zijn. - Meneer Triphon, door Kaboel voorgeloodst, kwam in het wagenhok. Hij nam geen de minste notitie van de grote zoldertrap die daar stond en waarlangs men hem, vanuit het ‘vreiwevolkskot’, naar boven zou kunnen zien gaan; maar, in een donkere hoek van het wagenhok was een tweede, kleiner trapje, dat naar een zoldertje van afval en oud ijzer leidde en dan verder, door een laag binnendeurtje, met de grote zolder gemeenschap had.
Langs die kleine trap, met Kaboel onder de arm, kroop meneer Triphon haastig-sluipend op. In een paar wippen was hij op de grote zolder en hield zich daar stil verstopt, achter een stapel hooi of lege zakken.
Daar hoorde hij een van de vrouwen langs de grote trap opkomen. Wie zou het zijn: Zulma, Fietriene, of de geliefde! Zijn hart bonsde, terwijl hij loerde.
Daar kwam het hoofd boven de zolderopening. De droeve, witte kop van Zulma, of het onbesuisd gezichtje van Fietriene! Teleurstelling! De wilde hartstocht zakte plotseling
| |
| |
in hem neer en hij bleef roerloos zitten. Maar nu en dan was 't ook het mooi en fijn profiel van Siednie dat naar boven kwam en dan was hij om gek te worden. Hij liet haar tot de stapel naderen en kwam dan plotseling te voorschijn en vloog wild op haar af, haar pakkend en de mond met zoenen smorend.
Zij verweerde zich slechts even. Hij was te geweldig; zij kon niet, of durfde niet. - O, menier Triphon past toch op! Wa peist-e toch! Ze zillen 't hueren! hijgde zij. Maar hij scheen haar angstige vermaningen niet eens te horen; hij prangde haar als krankzinnig tegen zich aan; hij moest en zou haar nog eens hebben, al kostte het zijn leven!
Hij liet haar eindelijk los en hielp haar in zwoegende haast haar voorraad zakken aanvullen. Haar mooie haren hingen half los en haar wangen gloeiden. - Ze zillen 't zien! Ze zillen 't zien! hijgde zij. Haastig klopte zij de pluisjes van haar kleren, streek de losgeraakte haren weg, liep met haar vracht naar de trap toe.
- Siednie! Siednie! liep hij haar dringend-fluisterend na. En hij duwde haar enkele franken in de hand.
- O, menier Triphon, wa peist-e toch! schrikte zij weigerend.
- Ge moet! Ge moet! drong hij met heftigheid aan.
- Merci, murmelde zij dan beschaamd.
- Zij-je nie kwoad op mij, Siednietsjen?
- Nien ik... zei ze, met enige inspanning.
Bedaard daalde zij de trap af en meneer Triphon wendde zich tot Kaboel die al die tijd niet opgehouden had hartstochtelijk naar ratten en muizen in het hooi en de zakken te krabbelen en te snuffelen.
- Woar zijn de biestsjes? Pak ze Kaboel! hitste hij.
De kleine hond neuspiepte van trillend verlangen en zijn zwarte snoet zag helemaal grijs van het stof. Hij had grijswitte wimpers alsof hij uit het meel kwam. Hij rochelde, hij stond even roerloos te hijgen, duwde dan weer plotseling diep zijn neus in het hooi, snuivend met schokken naar de ratten. En eensklaps had een korte worsteling plaats; de kleine hond verdween, tot aan zijn staart in 't stoffig hooi; men hoorde een fijn gepiep en met rukken kwam Kaboel op- | |
| |
nieuw te voorschijn, een grote rat in zijn bek houdend. Hij liet het dier soms los en 't hinkte een paar schreden weg over de zolder; maar dadelijk had hij 't weer te pakken en dan was het met een paar flinke, schuddende knauwen gedaan en kwam Kaboel heel trots naar zijn meester toe, zijn prooi dwars in de muil, de bebloede kop langs de ene kant, de vuile, grijze staart langs de andere kant afhangend.
Meneer Triphon liet dan nooit na de gewichtige vangst in het ‘vreiwevolkskot’ te komen vertonen.
- Och Hier och God azue 'n gruete ratte! gilden de vrouwen. - Menier Triphon woar heet hij ze gevangen?
- Op 't ijzerzolderken; doar zit watte! pochte meneer Triphon. En Kaboel werd aangehaald en bewonderd; en allen zeiden dat zulk een ‘ondeken’ werkelijk met geen geld te betalen was.
Met dergelijke en andere avonturen en slenteringen haalde meneer Triphon eindelijk elf uur en dat was dan een moment waarop hij zich enige verpozing kon veroorloven. Geregeld ging meneer De Beule elke ochtend zijn borreltje drinken in het Huis van Commercie, de deftige dorpsherberg, waar de andere notabelen gewoonlijk bij elkaar kwamen; en meneer Triphon van zijn kant, had ook zijn vaste ‘stamenee,’ Den Appel, waar enkele jongelui elkaar ontmoetten. Den Appel stond aan de brug van 't kanaal en daar was ietwat meer leven en beweging dan in het stille en deftige Huis van Commercie. De jonge dokter kwam er, de jonge notaris kwam er; en ook de meeste vreemdelingen die in 't dorp passeerden, hielden er zich even op. Er was een aardig meisje, Fietje, waar zij allen een klein beetje tuk op waren, maar die slim was en eigenlijk aan geen van allen enige bijzondere faveurs toestond. Dat maakte hen allen even naijverig om misschien toch eenmaal de uitverkorene te worden; en zij speelden er lawaaiig met de dobbelstenen en dronken er veel port en borrels, zodat de zaakjes goed gingen in Fietjes herberg. Klokslag twaalf was het daar echter afgelopen en met een rood stoomhoofd en waterige ogen keerde meneer Triphon terug naar huis. Hij gebruikte er het middagmaal met zijn ouders en daar meneer De Beule voor gewoonte had na het eten een dutje te doen, zo deed meneer Triphon ook een
| |
| |
dutje en ging daarna weer naar de fabriek. Dan waren 't een paar zeer vervelende uren. Wanneer hij geen kantoorwerk had, - en dat had hij niet geregeld elke dag -, wist hij niet goed wat met die uren aan te vangen. Dan liep hij, bij gunstig weer, wat rond in de tuin, die mooi en uitgestrekt was, met veel grote, oude bomen. Er liep een aardig beekje dwars doorheen, helder en ondiep, met liefelijke gras-en-wilde-bloemenoevers in de zomer; wild kolkend en onstuimig na zware regenvlagen en stormen in het najaar, en waarin de heerlijkste vangsten snoek en paling te doen waren. Daar leefde meneer Triphon hartstochtelijk voor op. Hij liet door een paar arbeiders het net uitzetten; en, wanneer de vangst goed was, vierde de familie dagen na elkaar orgieën van riviervis. Zelfs, bij grote overvloed, kregen ook de werklui er een deel van: elk enige kleine visjes, waarvoor ze dan heel dankbaar waren.
Maar hoe dan ook, mooi weer of lelijk, elke dag, vast en zeker, stond meneer Triphon tegen vijf uur met Kaboel op de hoek van de dorpsstraat, naast de oprijlaan van de fabriek. Dat was het uur waarop het op de kerktoren klepte voor het avondlof; en meneer Triphon verbeidde daar de komst van de drie juffrouwen Dufour, die dan geregeld ter kerke gingen.
Het waren drie stijve harken van juffers en zij woonden daar even buiten de kom van het dorp, op het ‘kasteelken,’ een wit gebouw met groene luiken in een mooie tuin. Hij zag ze komen van ver, alle drie op één rijtje, prim schuivend langs de huizen, met ingetogen houding en neergeslagen ogen. Zij schoven vlak langs hem voorbij en meneer Triphon nam zijn hoed of zijn pet af en groette. Zij groetten terug. Juffrouw Pharaïlde, de oudste, had een stug en donker type, met harde ogen. Meneer Triphon voelde als 't ware iets hostiels in haar. Juffrouw Caroline, de tweede, was blond en dik en pafferig, met opgezwollen, bleek gezicht en fletse, blauwe ogen en meneer Triphon voelde geen bekoring in haar; maar juffrouw Josephine, de jongste, was een vrij knappe blonde, met fris gezicht en elegant figuur onder haar stijfheid; en zij groette wel heel vriendelijk terug, veel vriendelijker dan de twee anderen en 't gaf meneer Triphon telkens een lichte
| |
| |
emotie. Hij had niet kunnen zeggen of hij reeds op haar verliefd was, maar hij voelde dat hij 't misschien wel zou kunnen worden. Het was een heel ander gevoel, dan wat de mooie Sidonie hem inboezemde. Sidonie was iets dat hij af en toe onmiddellijk en helemaal in zijn bezit verlangde: juffrouw Josephine iets dat nog heel, héél ver van hem af stond en dat hij ook misschien wel nooit bereiken zou. Hij wist ook niet of hij haar wel verlangde te bezitten. Hij zou wellicht niet goed geweten hebben wat geantwoord, als men hem eensklaps had gezegd: Ze is voor u! Wat hem in haar aantrok was, benevens het vriendelijke van haar verschijning, juist dát wat hem feitelijk van haar verwijderde: het primme, het stijve, het geslotene, het ongenaakbare. Zij was als iets voornaams en deftigs in zijn leven, een leven dat hij anders, ofschoon niet helemaal bewust, toch wel laag bij de grond voelde. Vooral wanneer hij met het mooie werkmeisje gescharreld had, voelde hij de behoefte juffrouw Josephine terug te zien en door haar vriendelijke groet in zijn eigen gedaalde achting weer iets te stijgen. Sidonie was het lagere, het alledaagse in zijn leven; de juffrouw was het hogere, het ideale...
Even vóór zes uur keerde het deftig drietal uit de kerk terug en meneer Triphon wist het doorgaans zo te schikken dat hij dan ook weer ergens op straat was en hun tegemoet kwam. En hij wisselde een tweede, plechtige groet en daarmee was het afgelopen, want verder had hij helemaal geen gelegenheid hen te zien, of een enkel woord met hen te wisselen. Er bestond geen omgang tussen hun families; er was helemaal geen omgang tussen de notabele families van het dorp; dat was zo al jaren en jaren en dat bleef zo; dat was waarschijnlijk altijd zo geweest; het leek wel of het iets onbetamelijks had, of het een zonde was, dat jongelieden van hun stand verdere betrekkingen dan een banale groet op straat met elkander zouden hebben.
Na die tweede, vluchtige ontmoeting met de drie dames Dufour, had de dag verder voor meneer Triphon ook al niet veel meer te betekenen. Evenals bij de werklui in de fabriek, kwam er voor hem iets dofs en mats over de laatste uren. Hij liep wat slenterend heen en weer over de binnenplaats
| |
| |
en in de gebouwen; hij hoorde de vrouwen soms slaperig en weemoedig met nasale stemmen zingen en door de vaagverlichte raampjes zag hij daar al die stumperige silhouetten zitten, waaronder Sidonie alleen een schone bloem van jeugd en frisheid was. Zo tegen de avond voelde hij vaak weer zijn hartstocht voor haar oplaaien. Ook zijn leven was wel vreselijk saai en eentonig en hij dacht aan de gezelligheid met een jonge, mooie vrouw, in een liefelijke omgeving. Zou hij niet gelukkig zijn met juffrouw Josephine en zelfs met het arme, mooie Siednietje? Iets van vage spijt en droefheid drong in hem, zo iets dat langzaam aansloop, met 't stille en vredige en triestige van 't avonduur. Toch drong het nooit heel diep. Het ene kon nu eenmaal niet en ook het andere zou wel niet kunnen. Hij moest maar wachten, zien wat komen zou.
Zijn vader eiste dat hij steeds in de fabriek bleef tot de arbeiders vertrokken, en vooral tot de paardeknechts, die meestal boodschappen en bestellingen meebrachten, veilig met hun: vrachtwagens weer binnen waren. Meneer Triphon hoorde ze doorgaans komen van ver in de donkere straat en aan 't geklap der zwepen en zelfs aan het geratel van de wagens en aan het getrappel van de hoeven, wist hij om zo te zeggen reeds bij voorbaat van welke aard die thuiskomst wezen zou.
Er waren twee paardeknechts: Pol en Guustje, deze laatste bijgenaamd 't ‘Koud Kieken.’ Pol was een uitstekende voerman, maar verder wel een akelige vent. Hij was aan de drank verslaafd en een ruziemaker. Voor een niemendal kwam het bij hem tot vechten, als hij te veel gedronken had, en dat gebeurde bijna elke dag. Guustje, daarentegen, was de goedheid zelf, en hij dronk niet; maar hij bezat een eigenaardigheid die Pol ten zeerste kon prikkelen: hij sprak altijd over lekker eten, en wel op een wijze of hij het maar voor 't grijpen had. Pol, die evenals de meeste geïnvetereerde dronkaards, weinig at en een soort minachting voor het eten koesterde, vond dat van een onuitstaanbare aanstellerij. Guustje praatte o.a. met voorliefde over een ‘keiw kieken mee sloa’ en jubelde met smakkende tong, hoe heerlijk en lekker dat was; waarop Pol hem dan misprijzend aankeek
| |
| |
en schimpte dat de ‘keiwe kiekens mee sloa,’ die in Guustjes maag terechtkwamen, zonder twijfel wel koude aardappels waren, zoals bij zijn maatschappelijke stand paste. Guustje echter, die vroeger bij meneer de dorpsnotaris als knecht gediend had, vóór hij bij meneer De Beule in de fabriek kwam, hield hardnekkig vol, dat hij die heerlijkheid herbaalde malen had geproefd; en daarop kregen zij ruzie, meestal tot groot vermaak van de andere arbeiders, die dat gezwets van Guustje ook maar half konden uitstaan en heimelijk op de hand van Pol waren. Het kwam al gauw tot wederzijdse scheldwoorden en dreigementen; en eindelijk vielen de klappen, tot groot ongerief van Guustje, die de zwakste was en geregeld het onderspit moest delven. Het enige wat hij er blijvend bij gewonnen had was zijn bijnaam: het ‘Koud Kieken.’
Meneer Triphon hoorde ze beiden met hun wagens de binnenplaats oprijden en dadelijk ging hij naar hen toe, om de boodschappen en bestellingen over te nemen. Pol deelde mede wat hij te vertellen had, terwijl hij zijn paarden uitspande en onttakelde:
- Vijfhonderd kilo lijzemeel... ne... ne... veur Ja-Cies Woarnier.
Meneer Triphon tekende op zijn notitieboekje op.
- Duzen kilo's roapkoeke... ne... ne... veur Lewie van Doale.
Pol stotterde wat als hij dronken was en er schenen soms gaten en leemten in zijn herinneringsvermogen. Hij stond daar, in elkaar gedrongen, de dikke kop vol pokkeputten gebogen naar de grond, met inspanning peinzend, terwijl zijn half onttakelde paarden zich ongeduldig schudden en hun gebitten deden rinkelen.
- Koest, nondedzju! gilde hij dan, dreigend het hoofd naar de dieren oprichtend. En meteen wist hij wat hij nog te zeggen had:
- Zevenhonder kilo's turwemeel... ne veur Bruun Roetjes.
- Es 't ál, Pol? vroeg meneer Triphon.
- Of 't ál es?... Ha... al en nie al: da 't deugd zoe doen as we nou nog nen dreupel hoân in da slech were!
- 't Denke mij dat-e gij al dreupels genoeg g'had hèt! prut- | |
| |
telde meneer Triphon en ging naar Guustje toe.
- Goen oavend, menier Triphon! riep Guustje met luider stem.
- Goen oavend, Guustjen.
- Vijfentwintig honderd kilo's lijzemeel veur Feel Vervenne! gilde Guustje.
Hij had een hard klinkende stem, sprak altijd roepend, of hij einden ver van zijn toehoorders verwijderd was.
- Zevenhonderd kilo's lijzemeel veur Guust de Moaght.
Meneer Triphon tekende op.
- En vijftienhonderd kilo's roapkoeke veur Pier de Vriendt! schreeuwde Guustje met een stem, die men tot in het ‘stampkot’ horen kon.
- Al? vroeg meneer Triphon.
- Al! brulde Guustje. - 't 'n Woare, menier Triphon, voegde hij er bulderlachend bij, - da g'n keiw kieken mee sloa veur mij hadt, in da slech were.
- 'k Zoe 't zelf uek willen, Guustje, antwoordde meneer Triphon, en hij stopte het notitieboekje in zijn zak, terwijl de vier paarden, van hun tuig verlost, met zware tred en op de keien klinkend hoefgetrappel, uit eigen beweging naar hun welbekende stalplaats gingen.
Toen was ook voor meneer Triphon de dagtaak afgelopen. Hij ging in de duisternis door de tuin huiswaarts en gebruikte het avondmaal met zijn ouders. Sefietje had gekookt, en meestal lekker; Eleken, het tweede meisje, diende met stille bewegingen op. Meneer De Beule sprak aan tafel over niets anders dan over zijn zaken, en madam De Beule die daaraan gewend was, sprak in dezelfde zin mee. Zij was een geëffaceerd en goedig wezen, gewoon te gehoorzamen, zonder eigen leven. Haar enige zelfstandigheid en kracht bestond in het vrij handig profiteren van haar mans zwakheden, in zijn niet zeldzame ogenblikken van inconsequentie. Zo had ze reeds heel wat weten te verkrijgen. Verder keek zij hem in de ogen, deed wat hij verlangde, hield in hem het bewustzijn levendig, dat hij volkomen heer en meester was.
Omstreeks halfnegen was de maaltijd afgelopen. Toen ging meneer De Beule met zijn krant in een gemakkelijke stoel zitten en het duurde meestal niet lang of hij viel ermee in
| |
| |
slaap. Madam De Beule wenste dan dat men zich heel stil bewegen zou in huis. Zij hielp Eleken zacht af dienen en meneer Triphon sloop op zijn tenen weg en stak een sigaar op. Wat zou hij nu wel doen: boven op zijn kamer wat in zijn gemene romannetjes zitten lezen, of nog eens uitgaan, tot aan Fietjes herberg, waar hij altijd zeker was enig gezelschap bij elkaar te vinden. Hij verkoos doorgaans het laatste. Hij trok een overjas aan; en door de stille, sombere straat, waar ternauwernood hier en daar, een zwakke lantaren brandde, toog hij nog eens naar Den Appel toe.
Daar zaten de gewone dorpsheren, grote glazen bier drinkend en grapjes makend met Fietje. Hij ging naast hen aanzitten, dronk ook zijn glazen bier en rookte en kletste met hen mee. Om en bij tien uur stond hij op, met hete kop en dikke wangen en ging weer naar huis toe. Het dorp leek gans verlaten op dat uur en zijn voetstappen klonken hol in de stilte. Het water van 't kanaal klotste somber onder de houten brug. Soms kwam een enkele, hol klinkende klompstap hem tegemoet; en hij wisselde in het voorbijgaan een ‘goenoavend’ met iemand die hij in de duisternis slechts half of niet herkende. De huizen sliepen, met hun dichte luiken. Alleen hier en daar was er nog licht in een herberg, waar men, achter de neergelaten rolgordijnen, vage stemmen en gestommel hoorde. Hij had de huissleutel niet mee, - dat wilde meneer De Beule niet, - en hij moest bellen. Sefietje kwam opendoen. Zij had een ernstig en bezorgd gezicht en scheen te denken dat het wel heel laat was.
- Zijn pepá en memá al sloapen? vroeg hij met gedempte stem.
- O, joa joa z': al lank! berichtte Sefietje op een toon van half verwijt.
Zij deed de deur op slot, hij wenste goenacht en liep de trap op. Daar brandde een klein lichtje op zijn nachttafel; hij kleedde zich haastig en slordig uit, kroop in zijn bed. Soms las hij nog even in een van zijn gemene boekjes; anders, als hij zich moe voelde, blies hij maar dadelijk het lichtje uit.
Hij sliep gewoonlijk zwaar en goed, maar af en toe ook kon hij lange uren wakker liggen. Dat was dan dikwijls in stormnachten, wanneer wind- en regenvlagen om het huis heen
| |
| |
gierden. De kale bomen konden dan zo klagend piepen en de oude hangbel aan de voordeur schudde en kermde als een gefolterd wezen in haar roestig, hengsel. Dan voelde hij zijn grote eenzaamheid en 't onvoldane van zijn leven. Dan lag hij rusteloos zich te keren en te wenden en dacht aan zijn vroegere kostschooljaren en aan zijn gewezen kostschoolmakkers, die allen verschillende wegen hadden gevolgd en waarvan hij er nooit een meer zag. Hoe zou het eindelijk met hem aflopen? Zou hij zo nog jaren voort blijven scharrelen met de mooie Siednie, of zou hij zijn verstand gebruiken en aan Josephine Dufour zich hechten? Dat gaf telkens een kwellende tweestrijd in hem. Hij wist niet, hij kon niet besluiten; daar was geen vaste lijn in zijn leven. Hij zag geen kans en voelde, in zich geen kracht om een besliste keuze te maken. Het scheen hem zo diep treurig de mooie Sidonie te verlaten en het scheen hem ook zo treurig tot in 't oneindige aan haar vast te blijven hangen en daardoor zijn ouders, als die het eens vernamen, zo grenzeloos veel verdriet aan te doen. En hij sliep in vol doffe wroeging en met het beeld van de beide jonge vrouwen vóór zijn geest: de mooie Siednie, die hij met hartstochtelijke ontroering in zijn armen sloot; en de deftige Josephine, die hem als vrouw wel minder sterk bekoorde, maar die in hem iets zou opwekken dat nu diep gezonken lag, die hem zijn verloren zelfrespect terug zou geven en aan wie hij zich innig hechten zou om haar voornaamheid, om haar ingetogen degelijkheid, om alles wat hij bij de andere niet vinden kon.
|
|