| |
| |
| |
VI
Kunst is een heerlijk iets. Kunst loutert de ziel van de mens en verheft hem hoog en nobel boven de kleinzielige sleur van 't alledaagse leven. Kunst is de bloem des levens. En kunst is liefde, liefde in de schoonste en de ruimste zin van 't woord.
Dit mocht ik met volzaligheid ervaren gedurende de vele dagen en de lange weken, die op mijn eerste bezoek aan Mauds ouders volgden.
Het ijs is niet eeuwig, tenzij aan de Noordpool en omgeving, en ook wel, - 't spreekt vanzelf, - aan de Zuidpool en omgeving; en met angst zag ik de dagen langer worden en voelde ik de zon luwer en warmer schijnen, terwijl het ijs op de vijver steeds zachter werd en de sneeuw die er omheen lag zienderogen wegsmolt.
De lastige en gecompliceerde kringen die onze schaatsen trokken over de gladde oppervlakte lieten er, - schrijnende emblemen van alle vergankelijkheid, - nog nauwelijks zichtbaar hun sporen na; en 't werd mij meer en meer en o zo droevig duidelijk hoe al die schone kunst voorgoed verloren ging. Maar het lot waakte als een trouwe beschermengel over mij en naarmate de ijskunst in het niet verzwond, ontwaakte en leefde steeds intenser in mij, - en in ons beiden: in Maud en mij, - de koesterende heerlijkheid van de bredere, blijvende, algemene kunstzin op.
Dat was aldus gekomen door 't bezichtigen van die monster-schilderijen in Papa's huis en vooral door 't bezoek op Mauds boudoirtje en het bewonderen van haar aquarellenalbum.
Vast en zeker geloof ik, dat het ontstaan en 't zich ontwikkelen van het kunstgevoel in 't algemeen, van die ontroerende tijd in mijn leven dagtekent. Ik moet haar in die dagen dingen hebben gezegd, - wàt al weet ik niet meer, - dingen,
| |
| |
die het geloof in haar levendig maakten, dat zij een groot talent als schilderes bezat, terwijl ze van mij de indruk moest krijgen, dat ik, ondanks al mijn verregaande bescheidenheid, over een buitengewoon ontwikkelde en scherpe kritische kunstzin beschikte.
Hoe dan ook: toen het ijsvermaak die winter onherroepelijk onder de alles nivellerende en verwaterende dooi verloren en verdronken was geraakt, hielden onze gezellige relaties daarmee niet op. Wel integendeel. Ik vertelde haar van mijn voorname artistieke vrienden uit de ‘old country’; van de Grote Schilder, van de Grote Dichter en zelfs van de Grote Musicus; en die verhalen boeiden haar bovenmatig; haar wangen kleurden en haar ogen tintelden; zij had ze willen kennen; zij snakte naar een meer artistiek en intellectueel milieu; en zij bekende mij met treurnis dat haar gewone leven en omgeving in Amerika haar dikwijls zo banaal en zo prozaïsch scheen. Zij had de wereld willen zien, de artistieke wereld: Parijs, Londen, Rome; zij stelde zich wonderen voor van 't heerlijk leven der artiesten in die grote steden en zij vroeg mij of ik daar niet dikwijls heentoog, en er weken en maanden verbleef, om mij op te frissen, om mij als het ware aan die bron van louter heerlijkheid te laven en te herdopen. Ik loog er maar wat raak op los. Ik vertelde van mijn bezoeken in Parijs, die zich in die tijd feitelijk tot één enkel bezoek bepaalden en van mijn herhaalde verblijven in schildersmilieus, die zich ook al beperkten tot één enkel milieu: dat van een Belgisch schilder, die toentertijd in Frankrijks hoofdstad woonde en mij eens op zijn atelier ontvangen had. Inderdaad had ik haar meer pikants kunnen vertellen over mijn vroegere verhouding tot het mooie Tieldeken van Meilegem en tot de mooie freule van 't Kasteel; maar, vreemd genoeg, daar dacht ik op dat ogenblik niet aan.
Met dat al werd onze kennismaking gaandeweg intiemer en het duurde niet lang of zij inviteerde mij om af en toe eens, als ik tijd had, een uurtje bij haar te komen doorbrengen.
Tijd of geen tijd, ik maakte tijd, natuurlijk; en zo kwam het als vanzelf, dat ik daar ook wel eens bleef lunchen en dineren, tot het ten slotte een vaste regel werd, dat ik er elke zondag kwam en er geregeld het middagmaal gebruikte.
| |
| |
Ik verscheen zowat tegen vier uur en gebruikte thee met de ganse familie. Dat was als de inleiding, als de inwijding tot het groot geluk dat volgen zou. Zij zat daar, mijn aangebeden schone, in de banale huiskring en zij deed mee als ik in het banaal gesprek over banale dingen; maar onze ogen spraken tot elkaar een intiemere taal, waarin heerlijke werelden van geluk zich soms in één enkele zwijgende blik openbaarden. Ons lichamelijk wezen was daar, maar onze geest, onze ziel, ons ideaal leefden, en trilden, en jubelden hoog en ver daarboven en daarbuiten; en zodra het behoorlijk kon stond zij op en noodde zij mij om verder met haar alleen te gaan keuvelen.
Met haar alleen! Telkens weer bracht het mijn ganse wezen als in duizeling. Het was steeds weer voor mij van zulk een overweldigend geluk, alsof een schone hemel genadig voor mij openging. Ik volgde haar, bij slecht weer op haar kamertje, bij mooi weer naar buiten, in het lenteveld, waar nu de eerste bloemen fleurden; en het waren ofwel bespiegelingen zonder eind in de geparfumeerde gezelligheid van 't lichte boudoirtje, ofwel lange wandelingen door de velden en de bossen, in die mooie maar verwaarloosde Amerikaanse natuur, die, zelfs tot in de onmiddellijke nabijheid der grote steden iets oerruws en wilds behouden heeft.
Ik kon het voor mijzelf nooit precies uitmaken wat ik wel prefereerde: thuis bij haar te zijn of met haar te gaan wandelen. En eigenlijk was het net eender, want waar ik ook met haar was, slechts één gedachte bezielde en vervulde mij geheel en al: mijn vurige liefde en hoe ik haar die eindelijk verklaren zou.
Want dat dit moest en zou gebeuren zat zo vast als een spijker in mijn brein. Het zou en moest gebeuren, het kon niet anders; maar wanneer, maar hoe: dát was de grote vraag! Boze plannen spookten in mijn geest, die mij tot een spoedige, ja, tot een gebruskeerde beslissing stuwden. Een stem riep in mij, geweldig-dringend: sla nu toch eenvoudig je arm om haar middel en geef haar een zoen! En ik voelde werkelijk mijn arm, die naar haar toe wilde en pijn deed, omdat ik hem tegenhield. Doe dat niet, hou je stil, waarschuwde een andere stem in mij; en die nuchtere, koele stem van het
| |
| |
verstand verstijfde mij, deed mij ijzen. En dan was er ook nog een derde stem, een raadselachtige, die nooit iets duidelijks zei, maar aldoor glimlachte en spotte. Die heimelijke stem deed mij telkens denken aan 't gezicht van ‘Auntie’ met haar felle spotogen; en 'k was er banger voor dan voor de ernstig-waarschuwende stem, want ofschoon ze niets duidelijks zei, dacht ik toch altijd weer te horen: - En vooral, maak je niet belachelijk!
Zo was het dan ook wel een soort van verlichting voor mij als het boudoir-uurtje of de wandeling in 't veld was afgelopen. Dan was de twijfelstrijd althans geëindigd en in 't gezelschap van de ganse familie voelde ik weer de geheime verstandhouding tussen haar en mij, die ons daar beiden op een apart en als 't ware superieur plan stelde. Dan zeiden weer de ogen wat de mond nog niet had durven uitdrukken. Dan voelde ik haar heel, heel dicht bij mij, veel dichter dan wanneer we werkelijk alleen waren. Dan,... ja,... dan had ik misschien wel, als het mogelijk was geweest, mijn arm om haar middel durven slaan en op haar frisse wang een zoen geven. Dan voelde ik mij vrij en onbevangen; en alleen de ogen van ‘Auntie,’ die ik altijd, altijd raadselachtig om mij heen zag loeren, hielden het bewustzijn in mij levendig, dat ik eigenlijk in het geheel niet vrij noch onbevangen was.
Het diner was dikwijls iets heel eigenaardigs. Mijn Europese smaak had zich van lieverlede wel wat aangepast aan de Amerikaanse toebereiding van de spijzen; maar toch kwamen nog telkens van die verrassingen voor, waarop ik in het geheel niet geprepareerd was en die mijn innerlijk-materiële wezen in plotselinge opstand deden steigeren. Zo werd ik eens vergast op ‘oystersoup.’ Dat waren uit hun schaal gehaalde en in melk gekookte oesters. Als verschrompelde stukjes caoutchouc of als dode slakken lagen zij daarin te zwemmen; en het gerecht, dat sterk gepeperd en gekruid en met beschuit bestrooid was, lag vol met grote, dikke, witte vellen.
Ik dacht te zullen sterven. Ik had het gevoel, nog vóór ik één lepel proefde, dat mijn keel als met een muur was dichtgemetseld en dat het alles langs mijn neus zou uitkomen.
- Houdt u er niet van! riep Papa met de grootste verbazing.
| |
| |
- Jawel zeker, antwoordde ik machinaal, maar ik ben er niet aan gewend. En ik proefde een lepel, met draaiende ogen.
- Laat u 't maar staan, zei goedig Mama, die wel merkte dat ik niet kón.
- Neemt u 't mij niet kwalijk? smeekte ik en lei mijn lepel neer.
De anderen smulden er lustig op los, ook Maud. Zij vonden 't allen even heerlijk. Papa slurpte van genoegen en ‘Aunties’ ogen flikkerden bijna uitdagend, zó fel genoot ze. Zij hadden allen het diepste meelijden met mij en zeiden, met een soort van spijt, dat ik toch heus nog geen Amerikaan was. De kleine Violet keek over haar lepel naar mij op en kreeg een lach-crisis. Zij vond het zo ‘funny’ die grote meneer, die nog geen ‘oystersoup’ kon eten!
Na den eten nam Papa mij dan naar zijn werkkamer mee om een likeurtje te drinken en een sigaar te roken. Ook dát was wel een zware dobber. Papa strekte zich met de sigaar tussen de lippen in een gemakkelijke stoel uit alsof hij doodmoe was en begon over ‘business’ te praten. Aldoor, en nog, en uitsluitend, praatte hij over ‘business.’ Het woord ‘dollar’ klonk aanhoudend als een hardnekkig leitmotiv in zijn gesprek door en de reusachtige fortuinen schenen zich als 't ware in tastbare vormen om hem heen te stapelen, terwijl zijn konen bloosden van al de weelde die hij in en om zich heen droeg. Telkens weer herhaalde hij hoe hij met niets begonnen was, hoe hij gewerkt en gezwoegd had, hoe hij er eindelijk gekomen was. Hij lag daar als de heldere, integrale parvenu die het hoogste heeft bereikt wat een ordentelijk mens kon wensen te bereiken, en die nu mag genieten, die nu móét genieten, vetgemest in een geluk, dat slechts door ziekte of door 't einde van het leven meer verstoord kon worden. Hij kreunde in zichzelf van wellustig genieten, hij aanbad zichzelf, hij keerde zich soms half om op zijn fauteuil en sloot even zijn ogen, om nog inniger en warmer te genieten. En hij gaf mij goede raad, hij ondervroeg mij over mijn eigen zaken met welwillende genadigheid; hij achtte het niet uitgesloten, dat ik er wellicht ook zou komen.
- In dit land, orakélde hij, is plaats en rijkdom voor eenieder; maar men moet willen. In Europa, voegde hij er met
| |
| |
meelijdende geringschatting aan toe, is alles te oud, te versleten; daar is niets meer te beginnen. Er bestaat slechts één land op de wereld: Amerika.
Daarmee was de sigaar doorgaans opgerookt en het likeurtje gelepperd en wij gingen terug naar het salon, waar wij de dames vonden. Zij ontvingen er ons met vriendelijke glimlach in een zachte atmosfeer van gedempt licht en 't was voor mij als 't komen in een mooie tuin met frisse bloemen na de barre rotswoestijn van Papa's gebusiness en gedollar. Mauds ogen hadden dan meestal een lieflijke, vredige glans in het getemperd schijnsel van de lampen en Mama's grijze haren golfden sierlijk en deftig om haar fris gebleven gezicht, terwijl ‘Aunties’ wezen in de halve schemering waar zij bij voorkeur zitten ging, zich enigszins verschrompelde en vertroebelde, met minder felle glans van ogen, alsof zo bij het einde van de dag een waas van droefheid kwam over haar toch eigenlijk mislukte oudevrijstersleven. Dan voelde ik nog sterker, door 't contrast, al de frisse jeugd en schoonheid van 't jong meisje; en 't zong in mij, o, 't zong zo heerlijk van intiem geluk en opwellende grote illusies; en ik voelde mijn jeugd en háár jeugd daar regeren en alle mogelijke rampen trotseren en alle mogelijke hinderpalen overwinnen.
Maar Papa, moe van al zijn dollar-gepraat en -geluk, strekte zich alweer op een leunstoel lang uit en Violet begon aan haar oogjes te wrijven en zich, lichtzeurderig, tegen haar grootmoeder aan te vleien. 't Werd tijd voor mij om heen te gaan en langzaam stond ik op. Het moment van afscheidnemen was telkens als een geweldige en angstwekkende gebeurtenis voor mij. Van de wijze waarop ze mij aankeek en een hand gaf, hing het geluk van de dag en van de ganse, daarop volgende week af. ‘Auntie’ herleefde even uit de schemering weer op en haar ogen flikkerden om dat waar te nemen.
Soms keek Maud mij bij het afscheidnemen ‘gewoon’ aan en gaf ze mij ‘gewoon’ de hand. Dan werd het koud in mij, alsof ik van binnen verkilde en 't was alsof er diepe snikken naar mijn keel opbonsden. Maar soms lachte zij met stralende ogen en drukte mijn hand iets warmer en langer dan strikt nodig was; en dan kon ik niet gauw genoeg weg zijn
| |
| |
om met die laatste volzalige impressie te vertrekken; dan liep ik als een gek, bijna luid jubelend, het hoofd stomend van liefde, de weg af; en in de trein die mij terug naar New York voerde zat ik glimlachend als een kind naar mijn geluk te staren.
|
|