| |
| |
| |
V
De dag, de grote dag, de dag van mijn bezoek bij Mauds familie, was aangebroken.
't Was stralend mooi weer, nog mooier dan al de vorige dagen. De winterzon glansde heerlijk en de stille, in het verschiet lichtgrijs- en blauw-wazige lucht was prikkelend zuiver en sonoor van geluiden op de hardbevroren grond. 't Was als een winterfeestdag in de reine lucht.
Al van in de vroege ochtend had ik mij aandachtig in de spiegel bekeken en bestudeerd welk pak en welke das mij het best zouden staan. Dit is volstrekt geen geringe of onbeduidende zaak. Wij, mannen, hebben ook zo bitter weinig wat ons enigszins kan opsieren. Mijn teint was door de zon reeds flink gebruind; ik moest dus iets vinden dat daarbij paste. Ik probeerde 't eerst met een donkergrijs pak en een steenrode das. Het stond mij niet kwaad, maar 't maakte mij wat dik; 't voldeed mij niet.
Ik trok een zwart pak aan, met blauwe das. Afschuwelijk! Afschuwelijk! 'k Zag er net uit als een burgerman op zijn zondags. Ik wist niet hoe gauw ik dat uittrok. Toen paste ik gewoon een donkerblauw pak aan met zwarte das en hield mij daarmee tevreden. Het stond wat streng, wat dor, maar 't miste niet een zekere, sobere distinctie. Een paarlen speld fleurde het trouwens nogal op. Ik voelde mij daarin wel niets als een veroveraar, maar ik viel me toch nogal mee wanneer ik mij in de spiegel bekeek.
Om twaalf uur was het een hele kwestie wat ik wel eten zou. Er stond Irish Stew op 't menu en daar hield ik heel veel van, maar ik dacht er niet aan, vanwege de uien. Misschien zou het zelfs beter zijn als ik maar helemaal niets gebruikte. Dat maakt lichter, ideëler, spiritueler. Een mens die stevig gegeten heeft is dikwijls log en loom en zwaar; een
| |
| |
mens, die een enkele maaltijd laat voorbijgaan, krijgt iets voornamers, iets superieurs. Maar... de maag bestond ook nog, en die is zeer materialistisch aangelegd, zodat ik eindelijk besloot te transigeren: mijn inferieur wezen zou ‘iets’ krijgen en mijn superieur wezen ook iets; en dat loste zich op voor 't eerste in een zeer fijne, maar helemaal niet overvloedige ‘lobster-salad’ en voor het tweede in een glas spuitwater in plaats van bier. Daarmee trok ik op.
De familie was reeds druk aan 't schaatsenrijden, toen ik op het ijs aankwam. Maud was met inspanning de krul aan 't instuderen, die ik haar twee dagen tevoren geleerd had, en 't kleintje, Violet, kwam naar mij toegevlogen van zover zij mij zag en riep jubelend dat zij het kunstje kende, terwijl haar tante Maud nog steeds aan 't knoeien en aan 't zwoegen was. Zij deed het mij voor, werkelijk heel aardig; en toen beleefde ik een van mijn grootste triomfen: ik merkte met de eerste oogopslag wat er nog aan 't werk van Maud ontbrak: een kleinigheid, een niets, maar dat gedaan moest worden om 't figuur te kunnen maken. Ik wees het haar, vroeg of ik haar even bij de hand mocht nemen; en daar ging het ineens: zij snapte 't, zij wás er, zij maakte zonder moeite het figuur drie en vier maal na elkaar; en zij keek mij met zulk een stralende dankbaarheid, met zulk een glans, ja, met zulk een hartstocht en met zulk een liefde in haar mooie ogen aan, dat ik er als bedwelmd onder werd en even van emotie naast Papa en Mama en ‘Auntie’ op de bank moest gaan zitten.
Het was een gelukkige, een diep gelukkige middag! Er komen zo van die dagen, waar alles meewerkt, evenals er andere dagen zijn, waarop alles tegenvalt. Er hing als 't ware geluk en voorspoed in de atmosfeer; alles was licht, alles was vrolijk, alles ging gemakkelijk en als vanzelf. Maud genoot; zij genoot als een fris, jong kind in juveniel geluk van 't kunstje dat ik haar geleerd had; zij was blij en dankbaar en beschouwde mij als een soort redder en een held, als een die voor haar ongekende hemelen van genot en van geluk geopend had.
Wij reden en kringelden tot wij moe, doodmoe waren; wij reden ieder op zichzelf en wij reden samen; en als wij samen reden was het, voor mij althans, een zaligheid waarvoor geen
| |
| |
woorden zijn te vinden; wij reden en wij bleven rijden; en ik weet niet wanneer wij er wel mee zouden uitgescheiden zijn, als niet de zon achter de heuvel was verdwenen, wat voor onmiddellijk gevolg had, dat Papa en Mama en ‘Auntie’ eensklaps een ijzige koude voelden in hun rug, en meteen van de bank opstonden, en verklaarden dat het tijd, hoog tijd was om nu naar huis thee te gaan drinken, zoals afgesproken was.
Wij bonden af en waren klaar. Dezelfde schone avondzon die al die laatste dagen mijn geluk beschenen had, ging met ons mee langs de besneeuwde weg, verlichtte met haar laatste, oranjegouden stralen het weeldepad van al mijn zaligheid. Maud was zó verrukkelijk schoon in die langzaam aan tanende glans, dat zij mij weer voorkwam als een soort godin, bij vergissing op de aarde neergedaald. Ik had haar, als krankzinnig van hartstocht willen omhelzen; en ik had ook voor haar in de sneeuw willen neerknielen, en haar aanbidden, en tranen van geluk schreien aan haar voeten.
Bij het kruispunt van de weg sloegen wij rechtsaf en stapten de heuvel op. Waar zou het zijn? Waar zou het zijn? dacht ik bij elke villa, die wij langskwamen. Maar 't liep een heel eind ver: het liep tot boven op de heuvel, tot op een punt waar heel alleen een laatste, grote villa stond die, ik voelde 't instinctmatig, háár ‘home’ wezen moest.
Zo was het ook. Papa keerde zich om, keek mij, met ietwat ijdele glimlach aan en zei:
- We zijn er.
Hij duwde een hekje open en wij betraden het erf, dat dik onder de sneeuw lag. De bomen en de heesters droegen witte watten; een pad was tot de stoep gebaand, die toegang gaf tot een veranda, die rondom 't huis liep.
Het zicht van daar uit, was onvergelijkelijk groots en schoon. Ik juichte, ik jubelde, ik vroeg of ik eens rond mocht lopen, om dat te bewonderen. Zij vergezelden mij, om van mijn verrukking mee te genieten.
In 't westen brandde de zon haar laatste, rode stralen weg over een wijde uitgestrektheid van stilte en verlatenheid. De sneeuw was roze en violet, een enkel huisje hier en daar stond als vergeten kinderspeelgoed in de wijde ruimte; een
| |
| |
bos donkerde, dicht en zwart, als een rouwkleed op 't glinsterend wit van een verdere heuvel. Een paar fabrieksschoorstenen staken hun rechte pijpen in de hoogte, zonder de schone rustige harmonie van het landschap te storen.
Naar de oosterkim was 't schouwspel gans verschillend. Daar lag in de diepte de prachtige Hudson met zijn vaalgroen water tussen 't wit van de besneeuwde oevers. Kleine dingetjes dreven er in schuinse vaart dwars overheen, wijd uitlopende, witte strepen achter zich naar de kanten stuwend; en die kleine dingetjes waren de grote, machtige ‘ferries’ die heen en weer van en naar New York voeren. De huizen tintelden van lichtjes aan de overzijde; en gans aan 't einde van de horizont, naar 't zuiden toe, was 't of daar ergens een vulkaan in werking was: lichtschichten flikkerden, rookkolken somberden en een machtig-zware stem kwam in doffe ondertoon tot hier ver aangewaaid: de grootse stem van New York met al zijn duizenden, en duizenden door elkander warrelende geluiden, waar af en toe, als een noodkreet, de snerpende gil van een locomotief, of het langgerekt, klagend geloei van een stoombootsirene, aangrijpend uit opklonk.
Ik stond daar, en 'k had er uren kunnen blijven om te zien en te genieten. Ik had er willen staan alleen met háár en ons beiden van die geweldige poëzie laten doordringen: een poëzie, groots en machtig als de overweldigende, bijna vernietigende liefde, die in mijn boezem voor haar bruiste. Maar ‘Auntie’ kreeg het koud, ‘Auntie’ was bang voor ‘chills’ en huiverde; en Papa opende met een fijn sleuteltje de zwaarbewerkte, eikenhouten voordeur en wij traden binnen.
Hij draaide aan een knopje en in de ‘hall’ ging elektrisch licht op. Het licht glom kleurrijk en gedempt in een hanglamp van groen, rood en oranje glas en ik kreeg dadelijk een plechtige en weelderige indruk, als in een oosters paleis of in een kerk. Zware kasten stonden tegen de wanden, rijke tapijten hingen aan de muren; een donkerrode loper liep langs een monumentale trap naar boven. Links hing een groot schilderij, zwaar, somber, onduidelijk. Ik ging er recht op af, om alvast te bewonderen; maar Papa hield mij tegen, zei dat ik daar maar niet moest naar kijken, wijl het niet veel te betekenen had. Hij hielp mij mijn jas uittrekken en haakte die aan een
| |
| |
gewei dat tot kapstok diende; en nog eens aan een knopje draaiend duwde hij een zijdeur open en verzocht mij binnen te gaan.
Ik liet de dames voor en trad in een salon, door Papa gevolgd.
Door brede, heldere ramen zag ik de laatste, rode zonnegloed in 't westen, over het wijd-ingesneeuwde, eenzaam veld. 't Was heerlijk-schoon, gelijk een visie van apotheose. 't Was om er naar te blijven staren en te dromen. De zachte warmte van een gedempt gloeiende vulkachel vulde 't vertrek met een egale, koesterende luwheid en men had de indruk van veilig in een serre, of in een lente-atmosfeer te staan, gezellig genietend met de ogen van al 't schone dat daarbuiten lag, zonder de onaangename scherpheid van de koude te voelen.
- O! hoe prachtig! Hoe prachtig! jubelde ik.
Maar Papa deed zenuwachtig en als 't ware enigszins gehinderd. - Laat ons de gordijnen dichthalen en licht aansteken, zei hij; - anders kunnen wij de schilderijen niet goed zien.
De schilderijen! 't Was waar ook! Ik was daar immers gekomen om zijn schilderijen te bewonderen! Ik had het reeds vergeten, zo diep had mij het mooie vergezicht door de ramen geboeid.
Mama drukte op een schelknop en Papa stak alvast een lamp met roze kap op, die zacht op een onyxtafeltje gloeide. Een hups dienstmeisje kwam binnen en haar werd bevolen de gordijnen dicht te trekken en theewater te brengen.
Een voor een werden de schone, weidse taferelen als 't ware uitgewist. 't Was of een grote, ruwe, schermende hand ze met doodkleur oververfde. Het was alsof licht en ruimte uit de wereld verdwenen. Toen dat gedaan was stak Papa nóg een paar lichten op; en, zich met iets kinderlijk-triomfants tot mij omkerend:
- Look now! zei hij.
Ik keek...
Wat er ook gebeuren kon en wat ik ook te zien mocht krijgen, vast had ik mij voorgenomen in ieder geval te bewonderen. Ik was op alles voorbereid, ook op het ergste; maar wat ik zag leek mij op 't eerste gezicht nóg erger, dan het ergste dat ik mij had voorgesteld.
| |
| |
Het waren in de eerste plaats portretten; en ik herkende Papa en Mama en ‘Auntie’ en ook, o gruwel, Maud! Zij waren geschilderd als door een dolle neger, iets zó geweldig onartistieks en lelijks, dat ik de woorden op mijn tong voelde verstijven. Het waren als gekleurde poppen uit een panopticum of kermiskraam, van die dingen welke de handen doen kittelen om er met ballen naar te gooien en waar men 's nachts van droomt, in nachtmerrie-benauwing. Zij waren gefigeerd, dood, gedrochtelijk. 't Was iets zó overweldigend affreus, dat ik terstond besefte zelfs geen middenweg in mijn appreciatie te kunnen gebruiken: ik moest ofwel mijn afkeer uitgillen, ofwel blindelings en onvoorwaardelijk goedkeuren en bewonderen; en ik deed het laatste, met een ignobele valsheid en lafheid, met de kruiperige lafheid van de smoorverliefde: een daad, een wandaad, waar ik mij nu nog over schaam.
Papa zette 'n hoge borst op, kuchte, kreunde als 't ware van trots genoegen, terwijl ‘Aunties’ felle ogen flikkerden en Mama met enigszins bescheidener genoegen hoofdknikte en beaamde:
- Oh yes, they are very lovely, indeed.
Maud, met een zachte kleur over haar wangen, stond in stilte te genieten.
Opgetogen leidde Papa mij verder rond. Ik zag een knoeierig ‘sous-bois’ konterfeitsel uit een niet-bestaande streek, vuil plagiaat van Courbet; een marine als van gegolfd karton waarop papieren schuitjes dobberden, een berglandschap met sneeuwtoppen, als geklopte room op chocolade. Maar glunderend bracht Papa mij bij 'n kleiner schilderijtje in een hoek en zei, terwijl zijn stem even van emotie hikte:
- En dit is 't fijnste wat ik heb.
Het was een ijsgezicht uit Volendam, met de kleine poppenhuisjes langs de dijk, met de witte kapjes en de witte klompjes, met de vissers en de vissersvrouwen, die in hun nationale klederdracht op schaatsen reden. Het ding was akelig netjes en banaal geschilderd als een chromo; 't was eigenlijk om bij te huilen en te snikken; maar ik jubelde alweer met laffe uitbundigheid; ik zei dat het precies zo was in werkelijkheid en daarop omringden zij mij allen en deden mij vertellen, en
| |
| |
vroegen naar allerlei bijzonderheden uit die streek en zeiden dat zij 't vaste voornemen hadden een of andere dag dat verrukkelijke land te gaan bezoeken.
Horizonnen van zaligheid gingen in mijn verbeelding voor mij open. O, zou ze toch werkelijk... in de ‘old country’, zo heel dichtbij mijn eigen land eens komen! En, als ze daar eenmaal was, wie weet of zij er niet zou willen blijven, met mij... met mij... als mijn beminde, als mijn vrouw! Het duizelde in mijn geest; het was té schoon, té heerlijk, ik mocht mij niet zo in vervoering laten meeslepen. Verder liep ik rond, zag nog meer monsterdingen, bleef eindelijk voor de vleugel staan, waarop een hele rij fotografieën prijkten. En daar zag ik weer Papa, en Mama, en ‘Auntie’ en ook Maud, doch nu in al haar verrukkelijke schoonheid, in baljapon en laag gedecolleteerd, als de prinses uit een sprookje. Ik werd er plotseling jaloers van, wild-jaloers omdat anderen vóór mij haar zo hadden mogen zien en ik voelde 't hete bloed naar mijn wangen opgolven, terwijl een zwoele hartstochtnevel vóór mijn ogen schemerde. Meer andere, meestal knappe portretten stonden naast het hare en Papa vertelde mij van wie die waren: Isabel, zijn oudste dochter en Violets moeder, die in California woonde; Basil, zijn zoon, die in Philadelphia getrouwd was en verder nog enkele familieleden en goedevrienden. Achter Mauds portret stond dat van een jongmens met banaal-knap gezicht en donkere snor, die mij voorkwam enigszins op haar te lijken. - Is dat ook een zoon van u? vroeg ik aan Papa. - No, a friend, antwoordde hij, een vriend, die in New York woonde, maar voor 't ogenblik een lange reis maakte voor handelszaken in Australia.
Op een schrijftafeltje bij 't raam stond een kleine aquarel en ik voelde [je kunt zo van die voorgevoelens hebben] dat dit iets was, dat Maud geschilderd had. Ik ging er naartoe, boog er mij overheen, bekeek het met aandacht; en, mij weer oprichtend, kalm, met ernstige, als 't ware beheerste bewondering:
- Dit is 'n aardig dingetje, zei ik.
Ik zag het vuur over Mauds wangen komen en 'k dacht dat Papa van overmoed ging omvallen.
- Weet u van wie dat is! riep hij... En hij verklapte 't,
| |
| |
zwellend van vaderlijke trots.
Ik hield mij heel, héél kalm en ernstig, alsof mij een gebeurtenis werd meegedeeld van zulk een overweldigend gewicht, dat het besef ervan eerst in mij moest bezinken. Ik ging weer naar het tafeltje toe, bekeek de aquarel met uiterst ingespannen aandacht, richtte mij op, staarde, alsof ik geen woorden vond om mijn gevoelens uit te drukken, het jong meisje aan.
- 't Is buitengewoon knap! kon ik eindelijk uitspreken.
Papa jubelde:
- En zeggen dat ze er zo met dozijnen heeft, boven, op haar boudoir! Laat ze meneer toch eens zien, Maud.
- Zou het u heus interesseren? vroeg zij blozend.
Ik zou mij niet meer kunnen herinneren wat ik op die ontroerende woorden antwoordde. Ik herinner mij enkel dat ik de felle, op mij gerichte ogen van ‘Auntie’ even met een eigenaardige uitdrukking zag flikkeren en dat Mama mij vroeg of ik niet eerst even een kop thee wilde drinken.
Ik weet ook niet, of ik voor dan na 't bezoek op het boudoir die kop gedronken heb. Dikwijls heb ik daar met spanning over nagedacht en ben het nooit met mijzelf eens kunnen worden. Ik weet alleen dat ik een kop gedronken heb, vóór of na 't bezoek op het boudoir.
Maar wel weet ik nog dat de salondeur openging, dat ik met haar in de ‘hall’ kwam, in het mysterieuze gedempte licht van de Moorse hanglamp van groen, rood en oranje glas, en dat ik over de donkerrode loper met haar de trap opging.
't Was als een bruidsmars naar boven, als een nuptiale gang. Ik had geen de minste moeite om mij in te denken in 't geval dat ik met haar getrouwd was en dat wij samen, als man en vrouw, naar onze slaapkamer gingen. Op 't eerste trapportaal duwde zij een witte deur open, draaide licht aan, verzocht mij binnen te treden.
Alles was er van een lichte kleur, amandelbloesemachtig-teer en 't geurde er bedwelmend naar fijne viooltjes. Er waren gemakkelijke, lichtkleurige fauteuils; er was een grote, lichte divan, breed als een bed.
Hier nu te blijven, dacht ik, en nooit meer weg te gaan! En even sloot ik mijn bedwelmde ogen. Hier te blijven, haar in mijn armen te nemen, haar te omhelzen en te zoenen, als in
| |
| |
een hemel op aarde. En 'k wachtte, roerloos, strak, alsof het nu komen zou, alsof het vanzelf zou gebeuren, omdat het werkelijk, zoals in mijn verbeelding, niet anders kon.
Zij ging naar de divan toe en haalde van achter de rugleuning een lijvig album te voorschijn. Zij lei die op de divan open, schoof twee stoelen bij en verzocht mij te gaan zitten.
Ik nam plaats, machinaal, als in een droom.
Ik hoorde haar lieve, zachte stem en begreep niet wat zij zei. Ik zag haar langzaam, een voor een, de bladen van het album omkeren en had niet het minste benul van wát ik zag. Ik uitte klanken, die van mijn bewondering moesten getuigen, maar kende geen verschil tussen een landschap en een zeegezicht. Ik ging op kleuren af, op felle vlakken, die nog enigszins mijn elementair geworden waarnemingsvermogen troffen. En aldoor waande ik mij in een wonderoord, in een hemelse tuin, in een paradijs, waar het heerlijk naar viooltjes geurde.
Ik weet niet door welke kracht of welke vrees ik aan de verleiding heb weerstaan mijn arm om haar middel te slaan en in wilde hartstocht haar blanke hals te zoenen. Het had best kunnen gebeuren en nu nog begrijp ik niet, dat het niet gebeurd is. Maar het is niet gebeurd. Toen ik alles goed gezien had en bewonderd, deed zij het album dicht, stond op en ging het weer op zijn plaats, achter de rugleuning van de divan, schuiven. Daarmee was mijn bezoek op haar kamer afgelopen. Daarmee mocht ik heengaan, bevredigd of onbevredigd, ik weet het zelf niet meer. Ik weet alleen dat plotseling een grote kilheid in mij doordrong en dat ik huiverde, als van scherpe kou. Het was alsof ik van een reuzeninspanning verlost werd. Ik had het gevoel dat ik tussen twee uitersten had gestaan: een formidabele ramp en een onuitsprekelijk geluk; en dat ik veilig aan de vreselijke ramp ontkomen was, zonder echter het hemelse geluk te proeven. Ik werd ineens heel kalm. De wilde crisis was over; ik kon gewoon weer als een gewoon mens voelen en denken. Ik beefde nog een weinig toen ik met haar naar beneden kwam en ontweek machinaal de fel-vorsende blik van ‘Auntie’; maar ik kon althans spreken; ik kon in woorden mijn waardering en bewondering uiten en die zelfs met enige consequentie en
| |
| |
welsprekendheid motiveren. Zij luisterde met ernst naar mij; zij keek mij aan, met dankbaarheid en sympathie.
Toen dronk ik thee. Het zal me steeds een kwelling blijven mij niet meer te kunnen herinneren, of ik, al dan niet, ook thee dronk vóór ik met haar naar boven ging, maar dat ik thee dronk toen ik weer beneden was, ja, dat herinner ik mij nog heel duidelijk. Ik dronk thee en nam met bevende vingers een paar koekjes. En ik bleef niet te lang voor dat eerste bezoek; ik wist heel goed mijn tijd te kiezen; ik vertrok in het bewustzijn dat ik een gunstige impressie achterliet.
Bij 't afscheidnemen drukten wij elkaar de hand. Onze ogen keken elkander sprekend aan en ik hield haar vingers in de mijne, misschien een halve seconde langer, dan volstrekt nodig was. Trok zij instinctmatig haar hand terug, of liet ik die instinctmatig los? Ik weet het niet meer. Maar die halve seconde voelde ik in mij, als een duizelingwekkende overwinning. Ik liep bedwelmd naar de deur, door Papa begeleid; en 't ogenblik daarna stond ik, in de scherpe vriesavond, op de schemerwitte sneeuw van de eenzame weg.
Ik liep in snelle pas een honderd meter en bleef dan even staan. Al de miljoenen sterren van de schone donkerblauwe hemel schenen voor mij alleen te tintelen en te bloeien. Wat was de wereld groot en mooi! Wat was het leven zalig! Ik stak een sigaret op en voelde mijn ogen glinsteren in de nacht. En eensklaps had ik het besef dat mijn bestaan heel waardevol en dierbaar was geworden en dat ik heel goed ervoor zorgen moest. Ik voelde mij ineens moe, doodmoe en uitgeput, maar toch zalig-moe en uitgeput. Ik had genoeg gedaan, die dag; ik had het maximum bereikt van wat ik kon verwerken; en in plaats van nu nog ver te gaan lopen, zoals ik eerst van plan was, trok ik huiverig de kraag van mijn jas op en ging doodstil en kalm in de wachtkamer van de West Shore op mijn trein zitten wachten.
De ganse wereld woelde als 't ware in mij om en de mensen liepen langs mij heen als in een droom. Ik was het centrum van 't bestaan geworden. Even sprak ik hardop in 't stille van de wachtkamer en merkte niet eens dat de overige reizigers mij vreemd aankeken. Toen de trein voorkwam stapte ik er
| |
| |
machinaal in en toen hij een halfuur later in het Pennsylvania Depot stilhield, stapte ik er machinaal uit, zonder beseft te hebben dat ik ermee gereisd had.
't Was etenstijd en ik had honger, en toch zou ik niet eten. Mijn maag pijnigde en mijn slokdarm was als dichtgeschroefd. Ik kocht een krant, keek erin, gooide hem dadelijk weg. Ik nam hem weer op en keek met inspanning naar de huwelijksaankondigingen. Was ik nu helemaal overstuur en gek?
Ik trad een ‘bar’ binnen. Ik was er nauwelijks of reeds speet het mij dát ik er was. Ik liep er weer uit zonder iets te gebruiken. Ik hoorde een kort hoongelach van de barkeeper.
Toen begreep ik dat alles ontheiliging was, wat mij ook maar eventjes aan de gedachte van háár kon onttrekken en zonder nog naar iets te kijken of te zoeken liep ik recht naar mijn ongezellige pensionkamer toe en sloot er mij met mijn ziedende gevoelens en gewaarwordingen op.
Ik dronk veel water en rookte sigaretten, mijn strak starende ogen in het onbestemde vóór mij heen gevestigd.
Ik had visioenen waarin mijn ganse leven en verleden vóór mij heen zweefde. Ik dacht aan mijn tehuis, aan 't schone Vlaanderen, aan mijn vrienden, aan Tieldeken van Meilegem, en aan de freule van 't Kasteel. Er kwamen tranen in mijn ogen, die langzaam over mijn wangen vloeiden...
Zo overviel mij eindelijk de slaap. Rillend van de koude werd ik wakker, gooide mijn kleren uit, kroop in mijn bed. De torenklok van de Pennsylvania sloeg twaalf uur.
Ik kroop tot mijn hoofd onder de dekens en droomde van paradijzen.
|
|