| |
| |
| |
IV
- Ja, zeker meneer, had de baas van het hotelletje geantwoord op mijn vraag, of er daar ook 's winters op de vijver schaatsgereden werd. - Zeker, zodra het ijs sterk genoeg is wordt de sneeuw opgeruimd en is het hier een lustig leventje, meneer, van de ochtend tot de avond. De heren hebben meestal in de week niet veel tijd; maar we krijgen des te meer dames en kinderen; en die houden er ook wel de vrolijkheid in, wees dat maar zeker.
De woorden brandden mij op de tong om hem iets over de mooie Maud en haar familie te vragen; maar de liefde maakte mij schuchter; het was of mijn gevoelens op mijn aangezicht zouden te lezen staan, en 'k durfde niet.
Maar ondertussen het vroor... het vroor... mijn ramen stonden iedere ochtend vol van de sierlijkste ijsbloemen en een stralende, oranjerode zon tintelde daarin als een gouden stralenbol in kanten-zilverweefsel. Was het niet vreselijk en afschuwelijk op zulke dagen, ter verovering van de ellendige dollar op de kantoorkruk te moeten zitten, in plaats van vrij als een vogel over het ijs te zweven en van de schoonheid en de liefde te genieten? Ik voelde mij half gek worden van zenuwachtigheid en ongeduld; en op een middag, stralender en glanzender dan alle andere, hield ik het niet meer uit; ik liet de boel in de steek, ik holde naar de West Shore trein, om er gauw genoeg te zijn en twintig minuten later stapte ik uit te X. en rende met mijn schaatsen onder de arm naar het hotelletje toe.
Ik merkte, of, beter gezegd, ik ‘voelde’, zodra ik buiten het stationnetje kwam, dat er schaatsgereden werd. Mensen spoedden zich, met sleetjes en schaatsen, in de richting waar ik zelf heen wou en ik hoorde een paar straatjongens elkander toeroepen:
| |
| |
- The ball is up!
The ball is up! ik wist wat dat betekende. Overal, zodra er kon gereden worden, werd een grote, rode bal, rood en groot gelijk een winterzon, aan een paal gehesen en de liefhebbers wisten alom wat dat beduiden wilde.
The ball is up! Ik haastte mij, ik hijgde en zwoegde door de glinsterende sneeuw; ik dacht en vreesde: als 't maar geen vals bericht is! Mijn ogen priemden in 't verschiet tussen de villa's en de bomen heen; en eensklaps zag ik hem: ik zag hem glanzend hangen in de verte, zo heerlijk rond en groot en rood vlak naast het hotelletje; en meteen zag ik de schoongeveegde vijver en op de vijver een bonte krioeling van mensen, die daar heen en weer en door elkander zwierden!
Mijn hart ging op; mijn hart ging open! Je moet schaatsenrijder zijn en anderen zien rijden, om dat te kunnen voelen! Het is alsof er geen ijs meer zou over zijn tegen dat je zelf op 't ijs gaat komen. Het kittelt in je benen; het maakt je dol en bijna kribbig. Het nevelde vóór mijn ogen, ik vloog af op een bank waar nog een open plekje was, ik maakte mijn schaatsen vast, met bevende vingers. Ik stond op, ademde diep, gleed over 't ijs en zwierde...
Ik reed eerst een paar keer de ganse vijver rond. 't Genot was exclusief en absoluut. Ik zag niets anders, voelde niets anders, dacht aan niets anders. 't Was als een soort van dronkenheid. Ik trok een paar fijne, gecompliceerde figuren, voelde mij dadelijk zo flink en stevig op mijn schaatsen, alsof ik in weken niets anders gedaan had. Mijn wangen gloeiden en mijn ogen tintelden.
Er waren weinig heren, tamelijk veel dames, heel veel kinderen. Ik merkte dadelijk, dat zich daar geen buitengewone kunstrijders oefenden. Ik had het prettig gevoel, dat ik daar een van de besten zou zijn. Enkelen waren aan 't proberen met figuren, doch 't ging maar heel, heel matigjes en ook het rijden van de dames leek mij al niet veel bijzonders: het was proberen, sukkelen, en nogal knoeien. Toch was 't gezelschap wel elegant; ik merkte hier en daar een aardig gezichtje en er was veel uitgelaten vrolijkheid en vrijheid, zoals dat altijd is op 't ijs.
| |
| |
Toen zag ik haar, háár, eensklaps!
Ik zag haar heel op 't uiterst eindje van de vijver, in al haar schoonheid en haar élégance, bedaard heen en weer rijdend met een jong meisje dat het blonde haar nog los over de schouders droeg en dat zij, enigszins beschermend, begeleidend bij de hand hield.
Het gaf mij een plotselinge emotie, alsof ik een bons in mijn maag kreeg. Ik wilde dadelijk, als onweerstaanbaar aangetrokken, naar haar toe, doch verroerde niet, als met lamheid geslagen. Even werd het heel zwak in mijn benen en het duizelde vóór mijn ogen, alsof ik in zwijm zou gaan vallen. Dat duurde wel ettelijke minuten. Toen begon ik stilaan te bekomen en reed langzaam in haar richting toe.
Ik wist het zo te schikken, dat ik haar zou tegenkomen als zij met het kleine meisje van het ene eind naar het andere terugkeerde. Dat lukte precies. Het had trouwens ook wel niet anders gekund. Ik zag haar komen, maar zonder haar in het gezicht te durven aankijken. Ik zag alleen tot even boven haar knieën, waar de donkerblauwe rok gracieus iets van de vormen van haar benen liet raden; en ik zag natuurlijk ook haar voeten, die fijntjes op de schaatsen stonden; en haar enkels, die zo volmaakt waren als enkels kunnen zijn. Eerst, toen ze vlak bij mij was, keek ik, als bij louter toeval op, deed even of ik aarzelde, herkende haar, glimlachte, nam diep mijn hoed af. Ik zag haar insgelijks glimlachen, vriendelijk teruggroeten, verder met het kleine meisje doorrijden. Een lichte balsem van viooltjesgeur omzweefde als een goddelijke hulde de vluchtige ontmoeting. Ik stel mij voor dat ik heel bleek moet zijn geworden op dat ogenblik, want ik had het gevoel, dat het bloed eensklaps langs alle kanten uit mij wegtrok, om zich 'k weet niet waar te gaan verzamelen. Ik kreeg even 't wanhopig gevoel of nu plotseling alle kracht uit mij was weggevloden en ik niet meer in staat zou zijn nog de minste prestatie te leveren. Ik reed een eindje, struikelde ellendig, viel bijna, als een gewone knoei-leerling. Ik had wel kunnen schreien van droefheid en vernedering.
Even moest ik aan de oever op een bank gaan zitten. Ik kón niet meer. O, liefde, bloem des levens, dacht ik smekend, in mezelf, verleen mij op dit beslissend ogenblik toch kracht in
| |
| |
plaats van zwakheid! Het werd iets beter. Het leek wel of mijn vrome bede aanhoord was. Ik stond op, waagde mij weer op 't ijs. Ik trok enkele krullen. Het ging wel, maar onbewust als 't ware, machinaal, buiten mij om. Het was alsof een ander werkte, met mijn benen. Ik voelde mijn benen haast niet. Ik scheen te rijden met benen, die niet de mijne waren, die niet bij 't overige van mijn fysiek wezen pasten.
Daar kwam ze weer terug, met 't kleine meisje. Ze reed wel elegant, maar dat gebeurde als vanzelf, niet omdat ze iets bijzonders kon, maar omdat ze van zichzelf zo elegant en mooi was. De benen die onder mij werkten gingen daarop ook weer vanzelf aan de gang en zij trokken waarlijk heel mooie figuren, lastige dingen, die mij zelf ten zeerste verbaasden. Enkele schaatsenrijders bleven staan en keken goedkeurend, ja, bewonderend ernaar. De benen werkten verder door. Zij maakten nóg mooier en gecompliceerder figuren en eensklaps zag ik ook háár in de kring van de toeschouwers staan, naast het meisje met de blonde haren. Als verlamd staakten de benen plotseling elke beweging.
- Very lovely, indeed! klonk een vrouwenstem achter mij op.
Fluks keek ik om en zag twee levendige ogen glimlachend op mij gevestigd. En ik herkende 't bijdehand gezicht van ‘Auntie’, die mij vriendelijk toeknikte. Zij zat op een bank in de zon; en naast haar zaten ook de oudere dame met grijze haren en de oude meneer, die ik als de ouders van Maud beschouwde.
Ik nam mijn hoedje af en groette. Ik groette en glimlachte; en de benen die onder mij werkten brachten mij als vanzelf naar de rand van het ijs toe, vlak vóór de bank, waar ‘Auntie’ zich met haar familieleden in 't heerlijk zonnetje zat te koesteren.
‘Auntie’ stond dadelijk levendig op en vroeg mij waar ik zulke mooie dingen wel geleerd had.
Ik antwoordde dat dat gebeurd was in de ‘old country’, in België, waar ik altijd heel veel met mijn vrienden had gereden.
- België... is dat in ‘Germany’? vroeg ‘Auntie’ met haar
| |
| |
intelligente, levendig-schitterende ogen.
- Wel neen, antwoordde de oude heer in mijn plaats. - België is een apart koninkrijk, dat niets met ‘Germany’ te maken heeft.
Ik glimlachte en knikte, bevestigde dat inderdaad België niets met ‘Germany’ te maken had. ‘Auntie’ vond dat wel enigszins vreemd, maar de oude heer herhaalde het nog eens met nadruk en ook de oude, deftige dame met grijze haren knikte langzaam met het hoofd, om te bevestigen dat haar man gelijk had.
Maud en 't kleine meisje waren intussen dichterbij gekomen. Ik zag hen wel naderen, maar deed alsof ik het niet zag. Eerst toen ze heel dichtbij waren keerde ik mij half om en groette weer, heel diep.
Maud glimlachte. Zij glimlachte heel eigenaardig en fluisterde iets tot 't kleine meisje, dat, als beschaamd of bedeesd, zich om haar heen draaide en kronkelde. Toen keek de schone Maud mij met haar prachtige ogen aan en sprak, ook lichtelijk gegeneerd, terwijl zij naar het kleintje wees:
- Zij bewondert zó uw kunsten en wou zo graag dat u nog eens iets deed.
- Heus? Wou je dat ook zo graag leren? vroeg ik op gemaakt-losse toon, mij tot het kleintje wendend.
Zij draaide zich om Maud en knikte met het hoofd.
- Nou dan, zei ik.
Ik keerde mij om en de benen kwamen in beweging. Ik voelde ze niet meer. Ik kan hier de absolute en stellige verzekering geven, dat ik mij machinaal voortbewoog op twee voorwerpen, die volstrekt niet meer tot mijn lichaam schenen te behoren en waarover ik niet de minste controle meer had. Ik geloof dat men er in had kunnen snijden of prikken, zonder dat ik het voelde. Ik was ook zeer kortademig en onder mijn hoed voelde ik het zweet in dikke droppels op mijn voorhoofd parelen. Ik voerde 'k weet niet welke kunsten en figuren uit.
- How lovely! Splendid! hoorde ik achter mij, als in een droom.
Ik hield op, kon niet meer. Ik nam even mijn hoed af en veegde mijn voorhoofd droog.
| |
| |
Het kleine meisje jubelde; en ook Maud keek mij met stille bewondering aan. Zij vroeg mij iets, hoe ik een bepaald figuur maakte; en ik gaf haar met gehorte stem de uitlegging, en deed het haar nog eens voor. Zij probeerde 't, struikelde, strekte een hand uit, die in mijn bevende hand terechtkwam. Het kleine meisje jubelde, wilde het ook proberen. Met jonge kinderen lukt dat gauw. Ik hield haar vast, zij maakte de krul, riep juichend naar de bank toe:
- Oom, Tante, ik kán het! ik kán het!
Ik nam haar beide handen en stelde haar voor eens met mij rond te rijden. Het ging buiten alle verwachting goed. Het kind was om dol te worden van blijdschap. Al haar bedeesdheid was eensklaps over; zij kliste zich aan mij vast, wou mij niet meer loslaten.
- Violet, je mag meneer niet lastig vallen, zei ‘Auntie’.
Ik gaf ‘Auntie’ en de verdere familie de stellige verzekering, dat Violet mij niet in het minst lastig viel. En nog eens toerde ik met 't opgetogen kleintje rond.
Maar Maud was ook aan het studeren; en toen ik met Violet bij de bank kwam, vroeg ze mij of ik haar nog eens wijzen wou hoe die krul gemaakt moest worden.
Voor de tweede maal deed ik het haar voor en volgde met gespannen aandacht haar beweging, terwijl ze zich oefende.
- Neen, pardon, zo niet, het linkerbeen naar achter, professeerde ik.
Zij herbegon, maar het ging nog niet. ‘Auntie’ mengde zich in de les, riep, van op de bank: - naar achter, naar achter, het linkerbeen naar achter.
- Ach! ik zal het nooit kunnen leren! kreet Maud wanhopig.
- Mag ik u soms even vasthouden? vroeg ik.
- Graag, antwoordde zij.
Ik hield haar vast! Met beide handen hield ik haar zacht en stevig vast! En de benen die onder mij werkten werden eensklaps weer de mijne; zij stonden fors en kloek op het ijs, vertrouwbaar als pilaren die het ganse gebouw van mijn vurige liefde beschermend stutten en droegen.
- Zo... zo... zo... duwde ik haar zacht naar rechts. Zo... zo... zo... trok ik haar weer naar links. En het ging... wij
| |
| |
zweefden zacht en zwierden en een heerlijke, viooltjeslucht dreef als een wierook met ons mee. Haar wangen bloosden, haar mond glimlachte en haar ogen schitterden: zij genoot, zij was tevreden en gelukkig... gelukkig door mij!
Ik weet niet meer hoe lang we zo gereden hebben. De tijd hield geen rekening meer. Ik herinner mij slechts, dat de sneeuw rondom de vijver van lieverlede mauve tinten kreeg, dat de droge bladerkruinen van het rode eikenbos gans purper werden en dat de ramen van het hotelletje tintelend vuur weerkaatsten. Het aantal schaatsenrijders op de vijver nam zienderogen af; op de bank waar zij nog steeds zaten, schenen Mauds familieleden sinds een poos een stil conciliabuul te houden; en eensklaps stond de oude heer stram overeind, wenkte mij tot zich en vroeg of ik soms zin had, met hem en zijn familie thee te gaan gebruiken.
Ik kreeg de indruk alsof de goede man mij zijn mooie dochter ten huwelijk aanbood. Ik had een spontane beweging, alsof ik zou gaan zeggen: ‘O, 't is te veel, meneer; 't is heus te schitterend wat u mij daar voorstelt!’ Ik zei evenwel iets anders, wát weet ik niet meer; doch het resultaat was hetzelfde: ik bond mijn schaatsen af, hielp Maud en Violet de hunne afbinden en enkele minuten later zaten wij allen gezellig om een tafeltje in 't lekkerwarm restaurant, bij een van de grote, heldere ramen, waarachter wij de schone, rode winterzon glanzend in het westen zagen ondergaan.
Ik had een gevoel alsof mijn lot en mijn toekomst nu reeds onherroepelijk beslist waren. Ik zat daar zo goed, zo vast, zo rustig, zo veilig, dat het mij haast onmogelijk leek, dat daar nog enige verandering in zou kunnen komen. Dat was nu eenmaal zo, en dat bleef zo, ik had mij verder maar vanzelf te laten leven. De Amerikaan is gastvrij van aard, maar ook nieuwsgierig. Hij wil heel graag, en liefst zonder veel uitstel, zoveel mogelijk van de mensen weten waarmee hij omgaat; en op de weinig bewimpelde vragen van mijn gasten vertelde ik wie ik was, en wat mij naar Amerika had gebracht, en wat mijn naaste toekomstplannen waren. De oude heer keurde dat goed, knikte welwillend met het hoofd, deelde mij mee dat hij, hoewel niet direct meer in zaken betrokken, toch nog geregeld, uit oude gewoonte en uit onver- | |
| |
woestbare belangstelling, drie en vier maal in de week op zijn vroeger kantoor in New York kwam, dat thans in andere handen was overgegaan. Zijn ‘line’ was de houthandel geweest, zei hij; hij was heel klein begonnen, had prachtige zaken gemaakt en zou er zeker ook nog in gebleven zijn als zijn vrouw er maar niet herhaaldelijk op had aangedrongen, ‘that he should sell out his business’ om rustig buiten te gaan leven.
Mevrouw, die anders weinig sprak, mengde zich in 't gesprek.
- Ik had niets meer aan mijn man; hij zat van 's ochtends tot 's avonds op kantoor, beweerde zij. - We gingen nooit eens naar theater, nooit op reis. En de kinderen werden groot; we moesten hen toch in ‘society’ brengen.
Tegenstrijdige gevoelens bestormden mijn ontvankelijk gemoed. De oude heer was een ‘self-made man,’ dat zei hij zelf, en misschien wel een tikje van een parvenu, dat liet hij doorschemeren. Dit schrikte mij niet af, boezemde mij geen weerzin in; integendeel: het bracht mij nader en gemakkelijker tot het voorwerp van mijn vurige liefde. Maar wel schrikten mij af de woorden van de moeder: - dat zij de kinderen in ‘society’ moest brengen. Society!... dat waren diners, soupers, bals, visites, concerten, theater! Society, dat was... ja, hoe moet ik het anders noemen, dat was de liefdemarkt, de huwelijksbeurs; en hoe zou ik, arme, eenzame; onbekende vreemdeling op die geduchte markt tegen de met het terrein bekende en flink tot de strijd toegeruste Amerikanen kunnen concurreren? Ging Maud nu reeds in ‘society’ uit; en sinds wanneer? Het brandde op mijn lippen om het te vragen, maar ik durfde niet. Ik voelde mij opeens zo vreselijk bedeesd, zo droef, zo machteloos!
Maar de oude heer sprong mij hulpvaardig bij. Society, zei hij, niet zonder enige minachting, lijkt me, voor een flinke, jonge Amerikaan een vrij overbodige luxe. Dat moest eigenlijk onder vrouwen blijven. Het houdt de jonge man van zijn ernstige bezigheden af; het compromitteert meer dan eens zijn toekomst. Een man moet een gentleman zijn, dat geef ik toe. Maar als hij netjes gekleed gaat en netgepoetste laarzen draagt, dan is hij ook een gentleman. Meer hoeft hij aan
| |
| |
‘society-life’ niet te besteden.
- O, vader! vader! riepen de dames verbolgen. Het kwam mij voor dat Maud een lichte kleur kreeg en 't kleintje kronkelde zich lachend op de schoot van ‘Auntie,’ gans opgewonden door de prikkelende discussie.
Ik hield mij stil en zat benauwd te glimlachen. Ik had reeds menen op te merken dat Papa niet bijzonder geraffineerd was in zijn manieren. Hij slurpte aan zijn kop en dronk terwijl hij at. 't Is 'n proleet, dacht ik in mezelf en nogmaals was mij die gedachte troostend en welkom, omdat ik voelde dat 't mij nader en gemakkelijker bracht tot het prachtig voorwerp van mijn dolle liefde. Ik voelde mijzelf, in de ogen van de dames, in waarde stijgen, naarmate Papa, door zijn uitvallen, blijkbaar in maatschappelijke waarde daalde. Mama vroeg mij, hoe de society-toestanden in de ‘old country’ waren. - Pas nu op! dacht ik in mezelf; - pas nu in godsnaam toch goed op! Spaar de Papa, maar denk ook aan de Mama. Ik keek, als geïnspireerd, door 't brede raam, waarachter de rode winterzon zo schitterend onderging, nam even een moede, bijna geblaseerde houding aan en zei:
- Ach, wij, in Europa, zijn zo oud, vergeleken met u. Er heersen daar zoveel tradities, die hier, in dit krachtige, frisse, nieuwe land niet meer gangbaar zouden zijn. Wij zijn dikwijls verfijnd, maar wel moe. Wij hebben schone monumenten en prachtige artiesten, maar in het praktische leven staan wij zeker wel ten achter. Misschien zou het goed zijn voor Amerika als het iets van Europa's artistiek-verfijnde beschaving kon overnemen; en zeker zou het heilzaam zijn voor ons als wij wat meer van Amerika's fut, en durf, en voortgang, en ondernemingsgeest bezaten.
Ziedaar! Het was gezegd! Voor wie nu de innige betekenis van de woorden begreep, moest het duidelijk zijn dat het toekomstgeluk van de wereld verborgen lag in nauwere aaneensluiting der beide rassen. Meer aaneensluiting tussen de staten; en meer aaneensluiting tussen de individuen! Om kort te gaan en duidelijk te zijn, en met een afzonderlijk voorbeeld de waarde van een ganse stelling te bekrachtigen, een huwelijk b.v. tussen een Europeaan en een Amerikaanse zou het ideaal benaderen. Dit zei ik natuurlijk niet in zulke
| |
| |
klare woorden, maar zo was wel de zin en de betekenis van mijn betoog.
Papa strekte zijn beide dikke handen uit, alsof hij volkomen mijn woorden beaamde en Mama en ‘Auntie’ jubelden, terwijl een zachte gloed van geestdrift even in Mauds prachtige ogen schitterde. Het gesprek werd intiemer, ‘ Auntie’ had het nog eens over België en stelde voor de tweede maal de vraag of dat land toch werkelijk niet in ‘Germany’ lag. Papa werd bijna giftig en zei dat zulke halsstarrige hardnekkigheid in de dwaling inderdaad aan krankzinnigheid grensde. Maar ‘Auntie’ liet zich dat zo maar niet zeggen. Zij keek mij strak met haar levendige, intelligente ogen aan en vroeg mij met nadruk of ik er wel heel, héél zeker van was, dat België niet in ‘Germany’ lag. Het werd een lastig dilemma voor mij. Durfde ik beweren dat België wél in ‘Germany’ lag, dan was ik voorgoed verloren in de ogen van Papa en met Papa verloor ik waarschijnlijk ook Maud; durfde ik beweren dat België niet in ‘Germany’ lag, dan verbeurde ik de sympathie van ‘Auntie,’ en, dit voelde ik héél sterk en instinctmatig, ‘Auntie’ met haar bijdehandheid, kon mij, òf veel goed, òf veel kwaad doen bij Maud. De liefde maakt laf, en slap, en zwak; en, in plaats van rond voor de waarheid uit te komen, draaide ik schipperend om de pot, zei dat ik mij best kon voorstellen, dat Amerikanen, gewend aan zulke grote landen als het hunne was, een nietig strookje als België op de wereldkaart niet zo gemakkelijk ontdekten, en dat het niet de eerste maal was dat Belgiës bestaan als eigen koninkrijk in twijfel werd getrokken, en dat zulks nog wel meer gebeuren zou,... enfin, de lafheid zelf, zodat ik mij schaamde om mijn woorden en het als een goddelijke zegening aanvaardde toen de kleine Violet, door een wispelturig gebaar, haar kopje omgooide en mij van de heup tot de knie met warme thee
besproeide.
Dat gaf een afleiding en Violet kreeg een standje; en, ik zou mij niet meer kunnen herinneren naar aanleiding van wat, maar toen werd er, zonder overgang, over kunst gesproken. Ik vertelde met vuur van onze schrijvers en beeldhouwers en schilders. Papa viel mij dadelijk in de rede en zei, genoeglijk en voldaan glimlachend, dat hij zich ook zeer voor schilder- | |
| |
kunst interesseerde en mij, met gelegenheid, enige mooie doeken in zijn huis zou laten zien. Mijn hart stond even van emotie stil. Hoezo! Waren we reeds zover gevorderd dat ik bij hem aan huis zou mogen komen! Ik betuigde met geestdrift mijn bereidheid om die wonderen te aanschouwen.
- U zal dan meteen ook het werk van mijn dochter kunnen zien, glimlachte Papa met vaderlijke trots.
Als door een veer bewogen keerde ik mij tot de mooie Maud om.
- O, werkelijk! Schildert u! jubelde ik.
- Ach! het heeft niets te betekenen, antwoordde zij blozend; en richtte gegeneerd haar prachtige ogen ten gronde. Er werd een afspraak gemaakt. De volgende dag was de familie verhinderd [society, dacht ik bij mezelf met diepe bitterheid] maar de dag daarop, als ik tijd had, zouden ze mij op het ijs ontmoeten en mij dan na het rijden naar hun villa meenemen.
Of ik ook tijd had! In werkelijkheid had ik geen tijd, moest er mijn ernstige zaken voor verwaarlozen, maar of ik ook tijd maken zou! Papa bromde wel, dat men mij niet van mijn ‘business’ mocht afhouden, daar ik een flink ‘American’ moest zien te worden; maar ik stelde Papa gerust, gaf hem de stellige verzekering, dat ik juist heel toevallig die dag absoluut niets uit te voeren had.
De zon was onder, haar rode nagloed kleurde nog het ganse westen, als voor een schimmenspel van reuzen, en de verlaten vijver kreeg vale metaalglanzen, terwijl het eikenbos langzamerhand tot zwarte nacht versomberde tegen het strakke wit van de sneeuw.
Papa stond op en gaf het sein tot de aftocht.
- Gaat u soms een eind met ons mee? vroeg hij.
Wat hij mij vroeg was net wat ik verlangde en met mijn schaatsen in de hand stapte ik naast de familie heen.
De scherpe avondkoude prikte. Het zou nog eens flink vriezen, die nacht. Wat zal er van mij worden, dacht ik meteen, als het eens niet meer vriest? Ik moest maar hopen, dat de dooi niet al te gauw zou invallen; dat hij niet komen zou alvorens mijn liefde, alvorens onze liefde vast aan elkaar geklonken was.
| |
| |
Ik liep een pas of tien vooruit, met Maud en ‘Auntie.’ De bomen van de weg welfden bun naakte kruinen als een hoge tunnel over ons heen. Links in de donkerblauwe hemel blonk reeds een ster, heel zuiver, heel helder, als een eenzaam, fijn juweel; rechts, in 't rood van de ondergegane zon, hing een fijn schilfertje maan, als een antiek sieraad. Een bende wintervogels wiekte hoog, met fijne, schrille kreten het glanzend westen in.
Wij keuvelden over diverse dingen. ‘Auntie,’ die nog steeds veel belang in de ‘old country’ stelde, wilde o.a. weten hoe de welgestelde mensen aldaar 's zomers leefden. Ik vertelde haar van de buitenverblijven, van de bergen, van de luxebadplaatsen.
- Vrijwel hetzelfde als bij ons, meende ‘Auntie.’ En zij deelde mij mede dat zij 's zomers meestal voor een poosje naar Newport gingen, en dan naar Saratoga in de bergen en in de herfst naar Lennox, allemaal plaatsen waar het heel aardig en ‘smart’ was.
‘Society’ sidderde ik in mijzelf. En weer dacht ik: - Als we nu maar stevig genoeg aan elkaar geankerd zijn alvorens de dooi invalt!
Bij een kruispunt van de weg bleven zij staan. Daar moesten zij de laan op naar hun villa en wachtten even op Papa en Mama, die met Violet aangekuierd kwamen.
Ik nam mijn hoed af en begon handdrukken te wisselen. Al de handdrukken die ik wisselde waren, zoals vanzelf spreekt, slechts aanleidingen tot de afscheidshanddruk, die ik met Maud zou wisselen.
Ik voelde al mijn zintuigen tot het uiterste gespannen en gescherpt. Ik keek haar aan met mijn enthousiaste ogen en 't kwam mij voor of in haar afscheidsblik een ongewone tederheid van streling en van zachtheid lag. Ik drukte haar de hand en hield die eventjes, héél eventjes langer dan strikt nodig was in de mijne en 't kwam mij voor alsof zij deze drukking ook heel eventjes met een extra-drukkingetje beantwoordde, alvorens mijn vingers los te laten. Het stroomde door mijn hele lichaam heen als een elektrische trilling; zo iets dat langs mijn armen naar mijn schouders opklom, daar even mij doorrilde en dan langs mijn rug en langs mijn
| |
| |
benen in de grond verdween.
Het stoomde als 't ware in mijn hoofd van woelende en gloeiende gewaarwordingen en gedachten. Het was alsof ik groter was geworden en of mijn lichaam, evenals mijn geest, tot aan de ideale sterren reikte. Ik liep met veerkrachtige tred recht vóór mij uit, heuvel op, heuvel af en toen ik ietwat tot bezinning kwam merkte ik, dat ik én de aanlegplaats van de ‘ferry's’ én het station van de West Shore Railroad reeds lang voorbij was. Never mind! Ik was niet in een stemming om ergens te gaan zitten of te wachten; ik had behoefte aan beweging; ik moest lopen, lópen, en denken, en plannen maken, en hardop praten in de nachtelijke eenzaamheid: en ik liep maar steeds verder, gesticulerend onder de sombere bomen; ik liep te voet naar New York terug, niet meetellend mijn moeheid en de afstand, ik liep als een gek, al het andere vergetend in de wilde opbruising van mijn hartstochtelijke liefde.
Af en toe bleef ik plotseling staan. Dan rees opeens, als een spook, het beeld van het verleden vóór mij op. Wat! Zou ik werkelijk de moed hebben mij voor altijd in het vreemde land te vestigen? Zou ik nooit meer in 't lieve Vlaanderen gaan leven? Zou ik nooit meer de bekoorlijke dorpjes Meilegem-Noord en Meilegem-Zuid, en de mooie, kronkelende Leie en Tieldeken, en de freule van 't Kasteel, en mijn oude vrienden: de Grote Dichter, de Grote Schilder en zelfs de eenmaal diepgehate Grote Musicus terugzien! Het suisde en woelde pijnlijk in mijn overspannen hoofd; ik voelde mijn ziedende hersenpan als een soort gistkuip waarin, onder mysterieuze en folterende werking, mijn toekomst werd gebrouwen. Maar wie weet? Misschien zou zijzelf wel in Vlaanderen willen komen leven? Als ik dát kon bereiken, dan was mijn overwinning totaal! Hoe trots zou ik zijn, met haar, in al haar bloeiende, overweldigende schoonheid, ginds, in mijn land, bij al wie mij kende! Wat een triomf om met haar over de Leie te gaan schaatsenrijden en daar even op te houden in de bocht vóór het kasteel, het trots kasteel, en haar schoonheid en de kunsten die ik haar geleerd zou hebben te vertonen voor de hoogmoedige freule, en voor de verwaande baron met zijn grijze bakkebaarden, en voor al de lui die ons
| |
| |
daar destijds zo smadelijk genegeerd of bejegend hadden! Dát moest ik zien te bewerken en te bereiken; dát was mijn taak, mijn levenstaak, ik voelde het ineens met alles-overweldigende aandrang, en ik liep maar steeds verder en verder; luid pratend en gesticulerend langs de witbesneeuwde, eenzame weg onder de stralende tinteling van de sterrennacht heen, tot ik eindelijk in 't verschiet de eerste lichtjes van de geweldige wereldstad zag flikkeren.
Daar begon, of, beter gezegd, daar eindigde de elektrische tramlijn; en niets is meer ontnuchterend en werkelijker dan het begin of het eind van een elektrische tramlijn. Daar gaat een matter-of-fact-stemming van uit, die alle romantisme en ideaal terstond op 't tweede plan verschuift. Ik zuchtte zwaar en mijn schone illusies zakten op de geheimste bodem mijns harten neer. De buurt was vuil en banaal-lelijk, zoals elke buurt waar een elektrische tramlijn begint of eindigt; maar op de hoek was er toch nog een ‘bar’ van niet gans onooglijk uiterlijk en als vanzelf trad ik er binnen en bestelde er een cocktail. Ik vroeg de ‘barkeeper’ of hij mij wel een Manhattan-cocktail zou kunnen toebereiden.
- Cértainly, sir, antwoordde de man, met nadruk op de eerste lettergreep, alsof het immers vanzelf sprak, dat in zulk een merkwaardige gelegenheid als de zijne, de fijnste ‘drinks’ werden klaargemaakt. En inderdaad, het ding smaakte heerlijk, misschien ook wel omdat ik zulke dorst had en zo flink gelopen had.
Ik stak een sigaret op en in de blauwe rook liet ik mijn dromen gaan. Wat was het leven toch heerlijk en wat stond de schone wereld glanzend-wijd vóór mij open! Ik bestelde een tweede cocktail. Een zalige moeheid zonk loom in mijn benen. Had ik nu maar een mooi rijtuig met een vlug span paarden om mij thuis te brengen, dacht ik. Thuis! Ik had daar immers geen thuis! Mijn huis was ver, ver, in het mooie Vlaanderen. Even schroefde een heimweeïge emotie mij de keel toe en ik kreeg tranen in mijn starre ogen. Neen, ik bezat hier geen thuis; ik was hier de vreemdeling, bijna de banneling; maar zij had wél een thuis, een heerlijk home dat ik weldra zou mogen zien; en ik droomde dat dat heerlijk home nu ook mijn home was en dat haar rijtuig met de
| |
| |
mooie schimmels vóór de deur van 't kroegje stond, om mij bij haar, in haar schone armen, naar huis te voeren. Voor de deur van 't kroegje stond inderdaad een rijtuig; maar 't was de zeer prozaïsche elektrische tram, waarvan de wattman en de conducteur de beugel omsloegen.
Ik betaalde, stond op, en vertrok met de elektrische tram.
|
|