| |
| |
| |
III
Wat ben ik alweer ver afgedwaald! Ik ben immers de Schaatsenrijder en zou van schaatsenrijden, ook in Amerika, vertellen.
Laat ik het dus proberen.
Na de onvergelijkelijke en onvergetelijke pracht van 't najaar viel de winter plotseling in met scherpe kou en sneeuw.
Dat was geen sneeuw zoals wij die gewend waren te zien. Er dwarrelden geen zachte, witte vlokken als donzige watjes door de lucht: wat er viel was een soort grijsachtig stuifmeel, ijs-en-ijs-koud, en voortgezwiept door een wind, die je de adem afsneed. Dat was de welbekende, Amerikaanse ‘blizzard’.
Ik geloofde niet, dat zulke fijne sneeuw ook maar een enkele dag, zou blijven liggen en nog minder verwachtte ik, dat ze zich tot enige hoogte kon ophopen. Dat sneeuwen, echter, hield tweemaal vierentwintig uren ononderbroken aan, waarna het ging vriezen onder indigo-blauwe hemel en stralende zon; en toen ik op mijn eerstvolgende wandeling zo ver mogelijk het land in liep, woonde ik daar wonderen bij.
De ‘blizzard’ had als 't ware met de sneeuw gespeeld. Op sommige plaatsen hadden zich echte heuvels opgehoopt. Huisjes en villa's, waar ik dikwijls omheen wandelde, lagen half onder de sneeuw bedolven, niet meer te bereiken. In de tuinen schenen de bomen klein geworden, als 't ware in de grond gedrukt; en op de rails van een spoorweg, die tussen twee steile bermen in een diepte lag, stond een lange reizigerstrein ingesneeuwd en verlaten, de vuren uitgedoofd, de portieren open, de locomotief, met onzichtbare wielen, tot halve hoogte bedolven en begraven in de sneeuw. 't Was of ik in een nieuwe wereld wandelde. Ik herkende de dingen en de landschappen niet meer.
| |
| |
Maar de hemel was blauw als saffier en de zon straalde zo heerlijk en warm en in die ongerepte heerlijkheid liep ik steeds verder en verder, wadend tot over de enkels door al die glinsterende witheid, als in de openbaringsweelde van steeds nieuw geschapen toveroorden. Ik kwam weldra aan een plek, waar ik reeds meerdere malen, gedurende de glanzend-schone najaarsdagen was geweest, een landelijk hotelletje op een kleine heuvel, omgeven door een mooi, groot bos, waarin een vijver lag.
Wat was het daar nu prachtig in die ongerepte blankheid! Het hotelletje, dat anders toch wit was, zag er nu bijna goor en grijs uit in al die omgevende glinstering en 't uitgestrekte eikenbos droeg nog de rijke schoonheid van zijn late herfsttooi: gans rood alsof het vonkte en brandde, rood als geronnen en gestold donker bloed op 't blanke kleed van de wereld, onder de eindeloze azuren hemeltent.
De brede weg die er dwars doorheen liep golfde flink op en neer en toen ik op het hoogste punt gekomen was vond ik daar eensklaps en gans onverwacht een heel troepje kinderen en jonge mensen, die zich vermaakten met sleetjes de weg af te glijden. In razende vaart gingen zij, de ene helling af en een heel eind de andere op, en ook vanaf het hotelletje werd er in tegenovergestelde richting gegleden, zodat de twee partijen ieder een kant van de weg hielden en elkaar zo vlug als sneltreinen passeerden, wel niet zonder enig gevaar voor botsing, maar in dolle, uitgelaten pret. Rechts en links van de weg stonden oudere en bedaarder personen, glimlachend en belangstellend te kijken.
Er zaten niet alleen kinderen en jonge mannen, er zaten ook jonge meisjes op sommige van die sleetjes. En ik had er dadelijk een opgemerkt, een die ik bewonderde en die mij boeide, en voor wie alleen ik daar met koude voeten in de sneeuw bleef staan.
Wat is dan ook wel natuurlijker, dan dat het schone aantrekt en boeit! En mooi was ze, om ervan te duizelen, vooral wanneer je zowat vijfentwintig jaren oud bent en sinds lange tijd met geen mooi meisje bent in aanraking geweest.
Eerst dacht ik, dat ik mij wellicht door een illusie, door een soort ‘mirage’ liet ontroeren. Zij zag er wel buitengewoon
| |
| |
fris en knap uit, met blozende wangen en stralende ogen in de opwinding van het plezier, maar wie weet hoe of ze zijn zou in 't gewone doen: wellicht te klein, geen mooi figuur, geen élégance, wie kon het zeggen, wie kon daarover oordelen in de dolle vaart van 't sleetje? Zo dacht ik, om mijn eigen gevoel en meteen de spijt over het waarschijnlijk voor mij onbereikbare te onderdrukken, toen ze plotseling, vlak vóór mijn voeten, met haar sleetje omkantelde en hals over kop in de dikke, fijne, als een lichte wolk opstuivende sneeuw neerplofte.
Alsof het van gisteren was herinner ik mij nog helder-duidelijk wat ik op dat ogenblik als in een weerlicht zag en wat ik daarbij instinctmatig deed en zei.
Ik zag een donkerblauwe opwuivende rok en daaronder iets van 't fijnste witte linnengoed en kantwerk; ik zag fijn-elegante, zwart-glimmende laarzen en dof-zwarte kousen; ik zag heel even, als een lichtroze bloem, iets van een knie... Ik sprong toe, tilde haar op, vroeg haar, met bevende stem, of ze zich niet bezeerd had.
Zij lachte... Zij lachte met de mooiste witte tanden die ik ooit gezien heb en streek de losgeraakte haartjes weg van over haar roze wangen. Zij dankte mij met schone, lichtstralende ogen, zei dat ze niet de minste pijn had, klopte de sneeuw van haar donkere pelsmantel, haalde, met het touw, het sleetje weer bij. Om haar heen, in de prikkelende atmosfeer en de zon, zweefde een subtiele, heerlijke lucht van viooltjes.
Daar stond ik. Had ik nu niets meer te doen? Niets meer te zeggen? Dommerik! Daar stond ik! Zij keek mij aan met een lieve glimlach, alsof zij nog wel iets van mij verwachtte; maar daar stond ik, daar stond ik, stom en dom als een paal en ik vond niets anders in mijn nuchtere domheid dan een diepe buiging, ridicuul, met mijn hoed in de hand en plechtig als een lijkbidder. Een paar mensen kwamen naar haar toe, waaronder een ouder dametje met verlept gezicht en felle ogen, die zij ‘Auntie’ noemde; en meteen was ik vergeten, o stommerik die ik was! en met de anderen ging zij langzaam mee, haar sleetje na zich slepend, in de met haar wegzwevende, heerlijke lucht van viooltjes...
Ik liep achter haar aan. Instinctmatig, als meegetrokken, als
| |
| |
meegezogen, volgde ik haar en de groep die haar vergezelde, met de laffe, onderdanige gedweeheid van een hond. Ik was alweer verliefd, ineens en smoorlijk; ik liep bedwelmd, als dronken, haar sierlijke gestalte en de ontroerende geur van de viooltjes na.
Zij gingen naar 't hotelletje en als een automaat ging ik, op eerbiedige afstand, mee. Zij namen er plaats aan een tafeltje bij een breed raam, met prachtig uitzicht op het wit-besneeuwde veld en op het rode bos; en in mijn eentje nam ik plaats bij een ander tafeltje, vanwaar ik haar heel goed kon zien. Zij bestelden thee met cake; en ook ik bestelde thee met cake.
Er was met haar, behalve 't kleine, verlepte dametje met radde tong en felle ogen dat zij ‘Auntie’ noemde, nog een dame met voornaam uiterlijk en grijs haar en een oudere heer met rood gezicht en grijze baard; en zonder er iets van te weten, maakte ik voor mijzelf uit, dat dit haar ouders waren. Ik vond haar, nu ik haar zo goed kon zien, van een volmaakte en absolute schoonheid. Haar teint was van een frisheid, haar ogen hadden een glans, en al haar bewegingen waren van een lenigheid en gratie, zoals ik er nog nooit gezien had. Ik zag haar aan alsof zij een goddelijk kind was op aarde en het verbaasde mij, dat zij daar zo alleen zat met die oudere mensen en er niet een schaar aanbidders om haar heen zweefde en zwermde. Ik dacht even aan Tieldeken van Meilegem en aan jonkvrouw Quiline van 't Kasteel en voelde als 't ware 't rood der schaamte naar mijn wangen stijgen. Wat waren die met deze schoonheid vergeleken! Hoe kon ik ooit op hen verliefd geworden zijn, terwijl dit volmaakt schone wezen op aarde bestond! Wat leek dit alles ver, en doods, en kleurloos, naast deze alles-overweldigende pracht! Ik schaamde mij, ja, ik schaamde mij voor mijn vroegere liefden.
De zon ging langzaam onder en zond haar stille luister over 't indrukwekkend tafereel. De golvende sneeuwvelden werden wazig-lichtmauve en het rode bos bruinde en somberde, alsof het van graniet werd. De bevroren vijver vóór het hotelletje versmolt zich met de sneeuwvlakte; er was alleen nog maar een open plekje bij de kant, dat zwart en rood zag
| |
| |
in de avondgloed en waarin eendjes duikelden en fladderden, zodat je rilde van kou als je er alleen maar naar keek. Heel in de verte gonsde enorm en dof het machtig geluid van New York met af en toe de zware stemmen van de stoombootfluiten, die naar elkaar schenen te roepen, als monsters en reuzen in nood. In de dalende schemering van de restauratiezaal begon de vulkachel rood te gloeien.
Waar zou ze wonen? dacht ik bij mezelf: hier, op een der villa's in de buurt, of in de maalstroom van het grote New York? De thee was reeds geruime tijd genut, de oude heer had een sigaar opgestoken, ‘Auntie’ met haar verlept gezicht en felle ogen babbelde en ratelde, de voorname dame met de grijze haren luisterde en glimlachte en 't jonge meisje zat in haar ravissante schoonheid tegen 't raam, zonder dat een van allen toebereidselen tot opstaan scheen te maken. Andere bezoekers kwamen opgewonden en met gloeiende wangen binnen, de kelners hadden 't druk met bedienen en het werd langzaam aan mijn tijd om heen te gaan, zonder dat ik ertoe besluiten kon, toen de familie eindelijk opstond en vertrok. Zij schreed rakelings langs mij heen en onze ogen wisselden een snelle, vluchtige blik. Ik rees half op van mijn stoel en groette buigend. Zij groette licht terug met nauwelijks merkbare glimlach. Het geurde heerlijk naar viooltjes. Auntie keek mij in 't voorbijgaan aan met scherpe blik en terwijl ze de deur uitging hoorde ik haar tegen 't nichtje iets zeggen dat ik niet verstond, doch daarbij noemde ze de naam van 't meisje en zo wist ik, dat ze Maud heette.
Maud! Ik vond die naam zó prachtig, zó volmaakt bij haar passend, dat het mij voorkwam alsof ze onmogelijk anders had kunnen heten. Maud! het was haar ganse type, haar uiterlijk en haar innerlijk wezen, haar schoonheid en haar ziel! Maud! het was haar gestalte, het waren haar ogen; het was haar glimlach en haar gratie; het was haar kleur en haar parfum, die heerlijke viooltjesgeur die met haar meeging! Heel even dacht ik weer aan het verleden: aan Tieldeken van Meilegem en aan jonkvrouw Quiline van het Kasteel, die ook namen droegen die ik eertijds zo bijzonder mooi en passend vond. Maar ach! het leek me nu of ik lompe boerinnen zag naast een prinses! Ik volgde haar met ge- | |
| |
boeide ogen door het raam; en toen ik oordeelde dat ze ver genoeg waren om geen schijn te geven van hinderlijk volgen, stond ik sidderend op en verliet op mijn beurt het hotelletje. Daar zag ik haar gaan, donkere, elegante silhouet op lichte sneeuw, als een jonge godin naast die drie andere, gewone mensen. Het sleetje, dat ze nog steeds aan een touwtje achter zich aan sleepte, was als een hondje, dat trouw met haar meehuppelde. Waar zou ze nu toch wonen: hier, in die rustige buurt, in een van die mooie villa's, of in het roezemoezige, geweldige New York? Ik zou het wel te weten komen. Woonde ze hier in de buurt, dan kon ik haar te allen tijde gemakkelijk terugvinden. Woonde ze in New York, dan zou ik haar volgen, haar blijven volgen, tot ik wist waar het was. Er waren drie gelegenheden om naar New York terug te keren: de West Shore Railroad, de Elektrische, de Ferry. De aanlegplaats van de boten waren ze reeds voorbij. Dus niet over het water. Zij naderden het station van de West Shore en ik dacht al dat ze links zouden inslaan, toen ik ze eensklaps naar rechts zag wenden en een stijgende zijweg inslaan. Ik verademde! Ik verademde alsof ik van een zware dreiging werd bevrijd. Het gaf mij plotseling een gevoel van diepe rust te weten dat zij daar ergens woonde, in
de vreedzame natuur, en niet in de drukke, gevaarvolle stad. O! dat ik nu niet meer met haar mee mocht gaan, dat ik haar nu alleen moest zien vertrekken met die oudere, mensen, die haar toch niet konden boeien, zo dacht ik, die veel te oud en veel te saai waren, voor haar frisse, mooie, levenslustige jeugd! Het liefdesongeduld van mijn vijfentwintigjarige leeftijd bruiste in mij als een oproer. Was het niet onuitstaanbaar dat de domme, maatschappelijke conventie mij belette te doen wat de gevoelens van het hart mij ingaven? Was het niet gek en verdraaid zoals de wereld in elkaar zat? Wat was er wel natuurlijker dan dat ik zo maar ineens, zonder de minste notitie van die belemmerende oude lui te nemen, naar haar toe zou gaan, en mijn verliefde armen om haar middel slaan, en haar zoenen op de mond,... en een klap van haar hand in 't gezicht te krijgen, dacht ik er dadelijk bij en moest in mezelf lachen omdat ik mij zo wild op mijn oer-instinct had laten doordraven... Maar het verlangen en de liefde bleven in mij
| |
| |
woelen, en half achter een boom verscholen stond ik haar halsstarrig na te kijken, tot zij boven op de heuvel was, daar even als een uitgeknipte schim zich scherp tegen het avondrood aftekende, en dan, langzaam wegzinkend, aan mijn blik verdween.
Maud... Maud... murmelde ik in mezelf. En mijn wenkbrauwen fronsten zich, en mijn tanden klemden op elkaar, in de hardnekkige strijd, die nu zou komen. Maar ik was er niet bang voor, ik voelde in mij de kracht van de overwinning en 't zong in mij, van hoop en schoonheid.
Het lag op mijn weg om per elektrische trein naar New York terug te keren; maar dat leek mij nu zo alledaags, zo triviaal na al het ideëel genotene; ik had behoefte aan poëzie, aan eenzaamheid, aan bespiegeling en ik keerde een heel eind op mijn weg terug, om liefst de boot te nemen.
'k Was in een heerlijk-opgewonden stemming: opgewonden en toch zacht. Het jubelde in mij, hartstochtelijk, en 'k glimlachte, heel teer, heel zacht.
Ik stond van voren op de boot en voelde de koude niet, die anders scherp genoeg prikte. Het schouwspel was indrukwekkend, groots. Achter de steile West Shore, die reeds bijna zwart was en doorprikt van vele lichtjes, ontvouwde zich, immens, de heerlijke oranjegele hemel, met een dun en bleek sikkeltje maan, dat daar eenzaam en verloren scheen te zwemmen, als een zilvervisje in een zee van goud. De brede rivier glom dof en vaal, alsof zij was van log-vloeibare zeep; en aan de oosterzijde vingen de villa's en de huizen, in de witte sneeuw die van lieverlede grijs en mauve werd, de laatste glans van het uitstervend daglicht op, met rode bibberingen in hun ruiten, als van brand en bloed.
De raderen van de stoomboot deden het water opbruisen en schuimen en maakten een machtig en plechtig geluid. Men voelde er iets in van de grootsheid der menselijke krachten, die de elementen overwinnen. Andere boten kwamen de onze tegemoet, groot en imposant als drijvende kastelen en zij hadden vele kleine lichtjes en twee grote: een rood en een groen, die leken als de twee symbolen van het leven zelf; hartstocht en smart!
Hartstocht!... Mijn enthousiaste, jeugdige ogen zagen alleen
| |
| |
het rode licht. Dat was de liefde, het vuur, de strijd, de overwinning. Dat was Maud, de beeldschone Maud, die daar nu ergens, op die donkere oever bij de gezelligheid van 't haardvuur, in een mooie villa zat, en die ik moest trachten te benaderen, te veroveren, zoals de Graalridder, door de vuurkring heen, de Walküre veroverde. Het groene licht, dat was de weemoed, het verleden. Dat was Tieldeken van Meilegem, dat was jonkvrouw Quiline, dat was het mooie, groene Vlaanderen, wel zacht, wel lief, wel boeiend en wel diep ontroerend, maar ver, o zo ver, en zo verbleekt en verwazigd, vergeten bijna naast het rood en de gloed van de nieuwe hartstocht.
De wereld stond voor mij open. Het was alsof de machtige boot, die met zijn scherpe punt door de klotsende, vale golven van de Hudson ploegde, voor mij alleen de grote, wijde wereld ter verovering opende. Daar zag ik reeds, heel in de verte, de twinkelende lichten van de reusachtige wereldstad. Een grootse, somberblauwe smook hing er als een titanensluier overheen en daarin blonken de lichten met duizenden en duizenden, als voor een eindeloos triomffeest, als voor een bovenaardse feeërie. Er waren er grote en kleine; er waren er die op hun vaste plaats stonden te twinkelen en andere die heen en weer zweefden; er waren er van alle kleuren: rode, gele, groene, oranje, blauwe en violette; en hoog in de hemel schitterden er ook hele risten, in vierkante of langwerpig-vierkante vakken, regelmatige gloeipunten in de donkere nachthemel, als vuurdobbelstenen van een reusachtig dominospel. Dat waren dan de verlichte hoge ramen van de geweldige ‘skyscrapers’.
De boot naderde zijn aanlegplaats. Hij scheen er recht op aan te varen, alsof hij zo meteen tot in de drukte en 't gewoel van de straten door zou dringen. Maar er dreven reeds geweldige ijsschotsen langs de oever en de boot had te ploegen en te zwoegen en het ijs kraakte en barstte en kruide, als in een machtig geluid van woeste strijd. En nogmaals overwon het menselijk genie de woede van de vijandige elementen en nogmaals ook was 't mij te moede alsof die strijd mijn eigen strijd was tot verovering van de schone Maud.
In de woeling van de grote stad nam mijn opgewonden stem- | |
| |
ming geenszins in heftigheid af. Na al mijn geweldige emoties van de afgelopen dag voelde ik een soort behoefte om mij in de diepe maalstroom van het leven te werpen. Ik had behoefte aan briljante en drukke omgeving, aan een lekkere maaltijd, aan het zien van mooie en elegante vrouwen, aan het horen van melodieuze, meeslepende muziek. En, ofschoon ik daar niet precies op gekleed was, en het ook al niet zo buitengewoon convenieerde met de financiële toestand van mijn beurs, toog ik maar onversaagd, in mijn eentje, maar vol genoeg van gedachten en gewaarwordingen voor tien, naar Martin's en liet mij daar royaal bedienen.
Ik was alleen en niet alleen: ik was met haar in mijn gedachten! Ik was met haar, zij zat rechtover mij aan 't tafeltje; en samen genoten wij van de fijne gerechten, van de mooie toiletten, van de licht-bedwelmende, geen inspanning vergende restaurantmuziek, gespeeld op een podium, door zwartharige, olijfkleurige kerels met rode buisjes. Ik rookte sigaret op sigaret, mijn blikken droomden verreweg, namen mijn gedachten mee naar 't verleden, naar 't vaderland, naar het geliefde Vlaanderen.
Hoe zou het daar nu zijn? Vroor het daar nu ook en werd er schaatsgereden? Was Boerke van Meilegem op 't ijs en voerde hij zijn minderwaardige kunsten uit, vlak vóór de herberg van het mooie Tieldeken, ten aanschouwe van een bende gapende pummels en van Tieldeken zelf? Waren mijn vroegere vrienden: de Grote Dichter, de Grote Schilder, de Grote Musicus ook weer aan 't schaatsenrijden en hadden zij nieuwe ijsvriendinnetjes opgescharreld? En jonkvrouw Quiline, was die nog steeds aan 't knoeien zonder vooruitgang te maken, met de andere knoei-rijders van 't Kasteel? Ik zag dat alles weer, zo duidelijk, zo helder, en een groot en innig heimwee kroop in mij. Ach, wat was ik ontrouw aan al dat fris en schoon verleden! Hoe voelde ik Tieldeken verwijtend treuren en hoe zag ik de freule met minachting, als naar een renegaat, op mij neerkijken! Het golfde in mij op en tranen kwamen in mijn ogen. Die muziek speelde ook zo bedwelmend, zo verlammend. Ik bestelde een tweede pousje en stak een grote sigaar op. Zo kon ik nog wat blijven zitten, en peinzen, en dromen. Zou ik het nu heus doen? Zou ik haar
| |
| |
ten huwelijk vragen en mij hier voorgoed in het vreemde land vestigen? Hoe zou dat alles moeten gaan? Nadere kennis zien te maken met haar familie, vertellen wie ik was, wat ik deed, hoe onze toekomst wezen zou. Dat alles kon wel, behoorde tot de mogelijkheden, ja, tot de waarschijnlijkheden, als ik inderdaad genoeg volharding had en een onverwoestbare, alle bezwaren en hinderpalen trotserende liefde voor haar voelde. Voelde ik nu werkelijk een onverwoestbare, alle bezwaren en hinderpalen trotserende liefde voor haar? Mijn opwinding was enigszins geluwd, de digestie werkte vernuchterend, de restauratie liep langzaam aan leeg, de muziek verslapte, de koele werkelijkheid kwam sluiperig aangrijnzen. Ik wist niet zo precies meer wát ik voelde en verlangde; er bekroop mij een pijnlijke twijfel. De garçon bracht mij de rekening, dubbel toegevouwen, als een vertrouwelijk document, op een bord. Ik houd niet veel van dubbel-toegevouwen restauratienota's op een bord, vooral niet in een luxerestauratie. En hier bleek nogmaals, dat mijn instinctieve weerzin niet ongegrond was. Ik schrikte letterlijk van het bedrag en een waas weifelde vóór mijn ogen. O, die dollars, die dollars! En dat men die toch hebben moest, en veel, om daar te kunnen leven! Droomde ik? Had ik in mijn eentje voor zulk een bedrag gebruikt, of had Maud toch werkelijk mee met mij aangezeten? Ik staalde mijn gezicht en opende mijn beurs en in mij drong weer de hardnekkigstugge wil, niet alleen meer om Maud, maar om ook de onontbeerlijke dollar te veroveren. Ja, ik wilde, ik zou! Weg, alle verslappende, verlammende schimbeelden uit 't verleden! Maud en de dollar,... ik zag ze beiden voor mij, in voelbare bekoorlijkheid; en ik rees op en vertrok in de nacht, alleen, maar sterk als duizend, met het hypnotiserend, te bereiken doel vóór mijn jonge, geestdriftige, halsstarrigstralende ogen.
|
|