| |
| |
| |
III
De Meilegemse Meersen
Even voorbij de Lusthof, achter een soort van dam waarover, dwars door het weiland, een steenweg liep, strekten zich ver en wijd de Meilegemse Meersen uit.
Ik heb steeds een grote liefde gevoeld voor de Meilegemse Meersen. Iets, - ik weet niet wat -, heeft mij daar altijd, van kindsbeen af, aangetrokken en trekt er mij nu nog aan. Het waren breed-uitgestrekte weilanden, met verre bomen aan de einder; gelegen tussen de begroeide berm van het kanaal links en de opgolvende landouwen rechts, als een wijd en stil-glanzend groen meer onder de schone, hoge hemel. De strakke lijn langs het kanaal met de evenwijdig van elkaar gespatieerde bomen, had geen bijzondere bekoring, maar de andere zijde, naar de velden toe, was een en al liefelijke poëzie. Daar golfden korenakkers, daar somberden bossen, daar strekten zich dreven uit tot ver in 't land; daar waren intieme hoekjes, die steeds zonnelachten, daar stonden huisjes en boerderijtjes als geschilderd: roze, gele, groene, met pittoreske strodaken en blinkende ruitjes; en er lagen twee kleine dorpen aan de rand: Meilegem-Noord en Meilegem-Zuid, elk met een ouderwets kerktorentje, het ene grijs, het ander wit, die wijd over de bomen, de landouwen en de weiden heen, als 't ware reikhalzend en een beetje naijverig, van ver naar elkaar stonden te kijken.
Meilegem-Zuid was mij 't liefst. Misschien wel omdat het verst verwijderd en daardoor voor mij zeldzamer te bereiken was. Misschien ook wel eenvoudig omdat het Meilegem-Zuid heette en dat zuid ons meer aantrekt dan noord. Misschien ook nog, omdat het een wit kerkje had terwijl het ander grijs was en dat het witte vriendelijker schitterde tussen het groen dan 't grijze. En misschien eindelijk ook wel om iets dat ik mij zelf toen nog niet kon bewust zijn en dat zich eerst later
| |
| |
openbaren zou. Hoe dan ook, Meilegem-Zuid was mij het dierbaarst en een tocht in de richting van Meilegem-Noord was voor mij meestal een aanloop om verder tot aan Meilegem-Zuid te geraken.
's Zomers waren die grote weilanden vol grazende koeien, bewaakt door jonge koewachtertjes, die er een uitbundig vrij leven van kleine wildemannen genoten. Er was daar altijd levenspret en luide vrolijkheid; er klonk daar onophoudend juichgezang en zweepgeklap: er brandden steeds houtvuurtjes waarin geslachte kikkers en gestolen aardappelen gebraden werden en dikwijls zag men ganse benden van die bengels, in de verte klein als kabouters, met schepnetten de diepe, stille sloten en de snel vliedende beekjes afvissen en zegevierend naar het dorp terugkomen met glinsterende vangsten snoeken en baarzen, die nog amechtig gapend tussen de slijmerige mazen lagen te spartelen.
Maar in het najaar werd het er stil en verlaten en met november werden een paar sluizen in 't kanaal, geopend en in enkele dagen stroomde die ganse, wijde vlakte vol blond en drassig water. Toen werd het als een echte zee, zo ver het oog kon reiken. Een wondere zee, levend het eigen, geheimzinnig leven van een zee, nu eens doodstil zonder een rimpeltje, dan weer klotsend, schuimend, bruisend, met echte, woeste golven, maar aldoor eenzaam en verlaten, alsof het was een oord van ramp en van verdelging.
Behalve voor mij! Ik was intussen een paar jaren ouder geworden en ik bezat een licht en elegant roeibootje, waarmee ik 's zomers op 't kanaal ging varen. En zodra de grote Meilegemse Meersen goed overstroomd waren, roeide ik in mijn schuitje een eind het kanaal, op, nam het eruit, droeg het op mijn sterke schouders over de berm heen en lei het daar op 't blonde water van de verdronken weilanden.
O, ik herinner mij nog zo goed die heerlijke, opwekkende tochten, die overigens niet zonder enig gevaar waren. Ik had mijn schuitje sierlijk opgetooid, er woei een vlaggetje aan de punt, - een wit-en-rood, ik zie het nog, - en zo roeide ik in witte trui met forse slagen naar de dorpjes toe, die daar aan de overkant lagen te schitteren of te dromen. Het water kabbelde en spatte, de kleine boot ging met de korte golfjes op
| |
| |
en neer gelijk een zeeschuitje en af en toe raasde het mooie vlaggetje hartstochtelijk in de wind, alsof het zich verzetten wilde tegen mijn onzinnig-roekeloze onderneming. Soms bleef ik even midden in het brede water steken. Dan zat ik ergens op een ‘bank’ en ik moest ploeteren om er af te komen. Soms ‘voelde’ ik als 't ware onder mij de diepe afgrond van een sloot of beek, en 't had iets griezeligs terwijl ik mij afvroeg hoe ik mij daar wel redden zou indien mijn bootje juist op die plaats omsloeg. Maar 't bootje sloeg nooit om en ik kwam eindelijk in kalmer water, langs de verrukkelijke oeverrand, waar al de pittoreske boerderijtjes en de stille dorpjes lagen.
Wat was het daar aardig en hoe leek het alles anders dan het toch in werkelijkheid was! Zo'n dorpje, zo'n boerderijtje, waar men gewend is als voetwandelaar aan te komen en waar men ineens met zijn schuitje komt aanleggen, 't heeft iets onwezenlijks, iets geks, dat onweerstaanbaar doet glimlachen. En dat deden ook de mensen van die dorpjes en die boerderijtjes, wanneer zij mij zo van ver over 't water zagen aankomen. Zij stonden vóór hun huisjes of in hun boomgaarden op mij te wachten en 'k viel daar binnen als een vreemde, rare vogel, die een wondertocht heeft ondernomen. Het was zo eigenaardig. De laatste bladeren hingen nog goud-en-bruin glanzend aan de heesters en de bomen, en die bomen en heesters stonden tot dichtbij het water, soms tot in het water, en dat leek op mijn zo welbekende streek niet meer; het was iets anders, iets feeërieks, iets uit de fantasie van een droom. En het deed mij telkens zo vreemd aan, dat de boeren en boerinnen die daar heen en weer liepen toch dezelfde mensen waren, die ik al zo vele jaren kende; en dat zij hun gewone taal spraken en hun gewone bezigheden verrichtten; en dat daar koeien en varkens en kippen over het gras liepen; en dat daar stoeiende en spelende kinderen waren; en dat daar een waakhond vóór zijn hok lag, die hol en schor naar mij blafte, zoals alle waakhonden op alle boerderijen doen.
Eerst nadat ik zelf voet aan wal gezet had en de vaste bodem onder mijn voeten voelde, kreeg ik het duidelijk besef der welbekende werkelijkheid en meteen verzwond mijn illusie
| |
| |
en onderging ik iets als een indruk van teleurstelling. Het leek alles zo gewoon en zo nuchter; de droom daar, op het brede water, was veel schoner; en ik spoedde mij terug naar mijn aardig rood-en-wit vlaggend, licht schuitje; en als een vrije, wilde vogel zweefde ik er verder mee weg over de brede oppervlakte, nu eens naar de ene oever en dan weer naar de andere, telkens weer door nieuwe illusies verrast en aangetrokken; en zo kwam ik tot aan 't verste uiteinde van de overstroming, tot aan Meilegem-Zuid, dat reeds van ver zijn ouderwets, zo liefelijk wit kerkje in de kalme waterspiegel weerkaatste.
De golfjes kwamen er tot aan de voet van 't kerkhof uitkabbelen en heel het dorpje van slechts ettelijke huisjes lag daar aan de rand: witte huisjes, roze huisjes, blauwe huisjes, groengeluikt en kleingeruit, met één enkel, ietwat ruimer gebouw in het midden: een tamelijk grote, lage, geelgeverfde herberg, waarop in grote, zwarte letters stond geschilderd: In het Gemeentehuis.
Daar lei ik vast en zeker altijd aan. Want daar was behalve 't pittoreske van de omgeving, iets dat mijn achttienjarig, fris-en-vurig jongenshart vol romantische illusies onweerstaanbaar boeide; en dat was Tieldeken, de dochter uit 't Gemeentehuis!
Tieldeken was wel enkele jaren ouder dan ik, doch wat deed het er toe en hoeveel hele jonge mannen hebben niet hun eerste liefde op oudere meisjes of vrouwen gevestigd! Tieldeken kon zowat vier- of vijfentwintig jaar zijn en 't komt mij voor alsof ik haar daar nu nog levendig en fris vóór mij zie staan: de wangen blozend, de ogen stralend, de mond met witte tanden naar mij toe lachend en 't bruine haar rechtop gekamd en ietwat kroezend om de slapen, het mooiste haar, dat ik mij herinner ooit gezien te hebben. Voor mij was Tieldeken niet alleen de bloem van Meilegem-Zuid, maar ook het schoonste meisje dat ik kende in heel Vlaanderen. Zij was het levende beeld zelf der schoonheid van de ganse schone streek; haar onverwacht verschijnen, de eerste maal toen ik daar aanlandde, was voor mij geweest gelijk een openbaring; haar wezen glansde als 't ware over 't dorpje en de ganse streek en toen ik haar gezien had begreep ik diep
| |
| |
en duidelijk waarom Meilegem-Zuid mij zoveel liever was dan Meilegem-Noord en hoe ook het hele landschap met al zijn mooie, intieme, pittoreske poëzie alleen maar scheen te bestaan omdat Meilegem-Zuid bestond en omdat op Meilegem-Zuid Tieldeken woonde.
Ik landde aan en meestal ging de glazen portaaldeur van het Gemeentehuis als vanzelf dadelijk open en daar verscheen Tieldeken op de drempel, stralend, blozend, lachend, met de geijkte groet:
- Dag, meniere. Ge zij nog ne kier gekomen?
- Joaj ik, Tieldeken. Hoe goat 't mee ou?
- Ha goed, meniere... En blozend kwam ze naar mij toe, keek met verrukte ogen naar mijn schuitje, sloeg haar handen in elkaar en zei:
- Ho! 'k 'n Weet toch niet hoe da ge dat durft, in azue 'n klein buetsen over die gruete plas!
Dan kreeg ik een kleur; dan vóélde ik mij een kleur krijgen. Want wanneer ik zelf zo vanuit Meilegem-Zuid die grote plas overkeek leek ook mij mijn onderneming een ontzettend waagstuk en kreeg ik de indruk dat Tieldeken wel vermoeden kon, dat mij iets zeer bijzonder boeiends op Meilegem-Zuid moest aantrekken. Wat dat zeer bijzondere was wist ik maar al te duidelijk; en, omdat ik het zo duidelijk wist, kwam het mij voor alsof 't op mijn gezicht te lezen stond en dat maakte mij ontzettend schuchter en bedeesd, terwijl ik mijn bootje aan de oever vastmeerde en haar in de ouderwetse herberg volgde.
Soms was het er leeg als ik daar binnenkwam en soms waren er klanten. En eigenlijk wist ik nooit precies wat mij wel 't aangenaamst was: alleen met Tieldeken of in gezelschap van anderen. Met Tieldeken alleen kwam er over mij een gevoel van knellende benauwdheid; en als er daar bezoekers waren, dikwijls ruwe, lawaaierige kerels, voelde ik mij ook allesbehalve op mijn gemak. Met Tieldeken alleen wist ik soms minuten lang geen enkel woord te zeggen, en als daar grove boerenkinkels zaten werd ik voortdurend gehinderd en geërgerd door hun onbeschaamd optreden, door hun smakeloze grappen, door hun ganse toon en gans hun houding, die kwetsend en als 't ware ontheiligend was, tegenover zulk een
| |
| |
mooi, en zacht, en bekoorlijk wezen als Tieldeken. Eigenlijk voelde ik mij daar nooit zoals ik was, of wezen wou. Iets lag altijd tussen mij en haar: de sociale afstand, de valse positie waarin ik mij tegenover haar bevond; het besef dat zij daar in haar kring was en ik niet en dat maakte haar sterk en mij zwak en verlamde in mij elke mooie gelegenheid die ik had om van het toevallig alleen-zijn met haar te genieten. Ik kón er eenvoudig niet van profiteren en 't minst voelde ik mij nog bekneld wanneer geen vreemde bezoekers, maar wel haar vader of haar moeder in de gelagkamer aanwezig waren.
Tieldekens vader was een reeds bejaarde, dikke man met goed gezicht en langzame bewegingen. Men hoorde hem van 'k weet niet hoever op zijn klompen aankomen en telkens als ik hem zo hoorde drong 't besef in mij door hoe gemakkelijk dat zou gaan om Tieldeken even in de zij te knijpen en te zoenen, zonder dat de oude er iets van merkte... als ik het maar had durven wagen om eventjes Tieldeken te knijpen en te zoenen. Het was zo gek: als ik met Tieldeken alleen was, durfde ik zelfs aan geen knijpen en geen zoenen denken; maar zodra de vader ergens buiten de gelagkamer langzaam op zijn klompen rondliep, kittelden mijn vingers en jeukten mijn lippen om het wél te doen. Maar ik durfde niet, ik durfde niet! En ik leed verschrikkelijk onder dat niet-durven en 't was mij als een pak van 't hart wanneer de dikke man eindelijk traag binnenklompte en daarmee de bevlieging tot zoenen en knijpen onmogelijk maakte.
Tieldekens moeder was ook al een vrij bejaarde vrouw, met rood gezicht en afhangende wangen. Men kon merken dat zij vroeger mooi moest zijn geweest, maar een tandeloze mond ontsierde haar heel erg en daardoor had haar uitspraak iets lispeligs en brabbeligs, dat haar wel eens onverstaanbaar maakte. Zij was ook wat doof en dat deed vergissingen ontstaan. Het gebeurde herhaaldelijk, dat zij b.v. borrels bracht wanneer glazen bier werden besteld en dan ontsponnen zich soms gekke tonelen. Met haar lispelende mond kon zij niet goed de s uitspreken en als zij ‘dreupels’ wilde zeggen, klonk het in haar brabbeltaal alsof zij ‘dreupelfs’ zei.
De boeren spotlachten, bootsten haar verdraaide uitspraak na. - Dreupelfs! We 'n hên gien dreupelfs besteld. W'hên pin- | |
| |
ten bier gevroagd.
De vrouw werd nijdig:
- G'hèt wél dreupelfs gevroagd!
- We'n hên gien dreupelfs gevroagd!
- 't Efs zeker, g'hèt wél dreupelfs gevroagd!
't Werd een ellendig en bespottelijk gebrabbel en gekibbel en ik leed eronder, ter wille van Tieldeken, die dat vernederend gedoe moest bijwonen. Ik had die kinkels wel een oorveeg willen geven en 't was mij telkens als een gevoel van verlossing wanneer de vader traag aangeklompt kwam en door zijn verzoenende bemiddeling aan het geschil een einde stelde.
O, die boerenkinkels, wat deden ze soms gemeen en familiaar met en ten opzichte van 't mooie Tieldeken! Wat ik nooit zou gedurfd hebben: eventjes in het voorbijgaan 't mooie meisje in de arm of de lenden te knijpen, dat deden ze maar gewoon alsof het niets was en wanneer Tieldeken zich ietwat boos maakte en met klappen dreigde, lachten zij lomp en grof en maakten soms gewaagde toespelingen, die mij 't rood van schaamte en van toorn naar de wangen joegen.
Zo was er eens een die mij zei, terwijl Tieldeken hem in de kelder een glas bier ging halen:
- 't Es 'n mals poezeken, e-woar, meniere; moar 't es spijtig da ze kromme bienen hee.
Een golf van bloed steeg naar mijn hoofd. Kromme benen! Daar had ik nooit iets van gemerkt. Hoe wist die kinkel...!
- Hè-je da nog nie gezien, meniere! lachte hij om mijn verbouwereerdheid. - Let-e kier op als ze were boven komt.
Ik lette op en ja, waarachtig, er was wel iets van aan. Je kon het eigenlijk meer raden dan zien; maar toch, er ontbrak iets aan de mooie, rechte lijn, die bij zulk een mooi, flink meisje paste. Hoe gek, dat ik het nooit had opgemerkt! Nu zag ik het wel degelijk, ook aan haar gang, die een ietsje waggelachtigs had, als van een lief, jong eendje. Maar tot dusver had ik nooit zo bijzonder naar Tieldekens benen gekeken. Wat mij in haar boeide was haar fris gezicht, haar stralende ogen, haar mooie glimlachende tanden en ook haar poezelige buste en haar malse heupen, waarin ik zo graag eens had geknepen. Dat vond ik hét mooie in haar, het ideaal en meteen
| |
| |
werkelijk-mooie; en de benen, ach, dat was dan nog voor mij meer 't alledaagse, het gewone, het laag-bij-de-grondse.
Die ruwe pummel, helaas, had met zijn lompe opmerking iets aan de volmaaktheid van mijn illusie verstoord. Wat ik nu ook deed, voortaan zag ik altijd, naast Tieldekens frisse schoonheid, het minder sierlijke van haar ietwat kromachtige benen. En dat bedroefde mij, terwijl het mij tevens toch ook een soort van troost bracht. Want daardoor werd ik soms iets minder smoorverliefd op Tieldeken en voelde niet zo sterk meer de schrijning bij het afscheidnemen van mijn tot dusver absoluut volkomen en volmaakte ideaal. Er bleef mij trouwens nog ruim voldoende liefde en illusie over. O, dat afscheid van Tieldeken, ik in mijn licht schuitje en zij aan de oever van het brede water! Ik was slechts achttien jaar oud, doch ik kende reeds de legende van Lohengrin en romantisch zong de zwanezang in mijn verliefde oren, terwijl ik statig wegroeide en haar gestalte zag verminderen, verminderen, tot het zich in 't grijze van de vroege avondnevelen versmolt. En dan liet ik verder mijn gedachten met het bootje op het water gaan, en alles scheen mij zo fris en zo schoon en zo zalig; er was in mij zulk een rijkheid van kracht en van leven, dat het mij scheen alsof de ganse wereld mij daar toebehoorde. De laatste teerroze gloed van de zonsondergang doezelde zacht-glanzend over het ouderwetse blank kerktorentje van Meilegem-Zuid in de verte; de kleine ruitjes in de pittoreske boerderijen tintelden nog even langs de wegdeinende oever, een klokje tampte en een wilde-vogelenvlucht streepte hoog met fijn geschreeuw naar 't westen; en over het somberend water, dat met vale glanzingen tegen de zijkant van mijn schuitje aanklotste, dreef ik midden in een grootse eenzaamheid naar huis terug, mijn gele spanen lichtend-glijdend, mijn rood-en-witte vaantje flikkerend en wapperend en mijn gemoed vol van heldhaftige gevoelens, waarin het beeld van 't schone Tieldeken oprees gelijk een visioen van heerlijkheid, dat met mij meedreef en mij tot in de nuchtere realiteit van het weer vaste voet aan
vaste wal zetten boeiend bleef begeleiden.
En 's winters, als het lang en sterk genoeg bleef vriezen,
| |
| |
vroren ook de Meilegemse Meersen dicht!
Dat was een der grootste en gewichtigste gebeurtenissen in ons jonge schaatsenrijdersleven.
Dat was dan iets waar je van trilde als van een wonder, dat bijna niet kón gebeuren. Wij gingen kijken, drie en vier maal daags, wij waagden ons een eindje, maar griezelden van al de verraderlijke, diepe sloten en putten die vol zwakke plaatsen en bedrieglijke wakken onder de spiegelgladde oppervlakte verborgen lagen, tot het eindelijk als een heldenmare alom verkondigd werd: ‘Die of die boer van Meilegem-Zuid is op schaatsen over 't ijs tot aan ons dorp gekomen!’
Wat 'n emotie! Wij kwamen aan de grote vlakte, wij reden op, zover als we gewend waren te durven rijden; en daar waar onze krassen en kringen eindigden, zagen wij, over het donkere, maagdelijk ijs, recht vóór ons uit, in de richting van Meilegem, voor het eerst andere krassen, die niet van onze schaatsen waren!
Het leken als 't ware kabbalistische tekens, fors-gedurfde schreven van een kerel die zijn moed daar in het ijs gebeiteld had; en wij volgden die nauwkeurig met ontzag en eerbied, zoals men volgt de schreden van de eerste onverschrokken pionier door de gevaarlijke woestijn. De brede vlakte strekte zich vóór ons uit, als 't ware eindeloos. Wij waren daarin als kleine, donkere, verloren stippen. Soms kraakte 't ijs, dat op zijn water viel, alsof er een kanonschot was gelost en dan stonden wij allen even roerloos, bang en aarzelend. Maar de harde, witte krassen van de koene kerel, die ons daar was voorgegaan, liepen ondanks alles steeds verder en verder door en de gedachte dat hij daar in zijn eenzaamheid en vóór alle anderen dezelfde gevaren had getrotseerd, staalde onze moed en dreef ons met hardnekkigheid naar het verwijderd doel. Wij kwamen aan lage plaatsen, waar het ijs om zo te zeggen op de grond lag en waar de grassprietjes van 't weiland soms doorheen schoten. Dat gaf ons het gevoel van veiligheid dat wij op vaste bodem reden. Maar 't ogenblik daarna stonden wij pal vóór een ijs zo zwart alsof het open water was en niemand durfde er overheen. Daar lag een diepe put of sloot en wij zagen tot op de heldere bodem, waar bronskleurige waterplanten hun gestolde vormen aftekenden als
| |
| |
grijpende handen die ons in de griezelige diepte wilden trekken om ons daar vast te houden. Wij draaiden er omheen en reden op en neer in de hoop van ergens een minder akelige plek te vinden; doch overal, dwars door het weiland, was het daar dezelfde brede, zwart-heldere diepte, waarin wij soms, onder het ijs, grote, donkere waterkevers zagen zwemmen, met een zilverig luchtblaasje onderaan hun staart. Zij zwommen dwars, met potenkrabbeling, naar de bodem waar de sinistere, bronskleurige grijpplanten stonden en dat maakte onze afkeer nog veel heviger en de wanhoop greep ons aan, omdat wij verder wilden en niet durfden. Maar ook over die plaats van angst en van gevaar, rechtuit, zonder de minste afwijking, streepten de koene, forse krassen van de onbekende held die daar voor 't eerst de weg gebaand had en ten slotte volgden wij ook één voor één zijn voorbeeld, met kloppend hart, met flauwe benen, elk ogenblik verwachtend door het barstend ijs in 't diepe water neer te plonsen. Eerst toen 't gevaar voorbij was lachten wij om onze flauwe angst en van lieverlede schrikte 't onbekende ons niet meer af en steeds verder en verder volgden wij de sporen van de vermetele voorganger, tot het zo vurig verlangde doel, het schone, blanke, ouderwets kerktorentje van Meilegem-Zuid eindelijk, als een zalig veiligheidsbaken, in 't zicht kwam.
O liefelijk Meilegem-Zuid, nog steeds en meer zou ik hymnen te uwer verheerlijking willen zingen! Al de poëzie van mijn gezonde, frisse jeugd schijnt zich daar in mijn herinneringen te kristalliseren. Ik ken er elk huisje, elk boompje en de harmonieuze golvingen van 't landschap er omheen deinen nog als 't ware wiegend en zoet-strelend na in mijn geheugen. Want ik heb er mijn eerste liefde gekend en er ook mijn eerste liefdesmart geleden!
O, die dagen, die dagen, die schone, rijke dagen! Heel het land lag wit-besneeuwd, maar de Meilegemse Meersen waren eerst na de sneeuwval dichtgevroren en dat was een feeërie midden in een feeërie, want van op het heerlijk ijsveld zag ik, onder blauwe hemel en stralende zon, een Vlaanderen dat ik nog niet kende, een droom-Vlaanderen, een Vlaanderen uit een sprookje.
| |
| |
De kleurige huisjes langs de oever stonden op een zachtglooiend, glinsterend-blank tapijt, midden in boomgaarden van tintelend-berijpte bomen, die overweelderige bloeisels van ongekende lentepracht schenen te dragen. Dat leefde, dat fonkelde en tintelde van miljoenen en miljoenen kristalheldere lichtfacetten en men snoof met ruime longen de scherpprikkelende lucht op, alsof men bedwelmend heerlijke geuren inademde. 't Was leven, léven en genieten; de wangen bloosden, de ogen straalden en door het ganse lichaam stroomde een jonge, forse kracht, die onuitputtelijk en onvermoeibaar scheen.
Ik reed en reed en 't woelde en 't duizelde in mij van overweldigende heerlijkheid. Soms reed ik einden lang in volle gang recht vóór mij uit, zwierend en deinend, licht als een vliegende vogel; soms hield ik mij een hele poos op een mooi, klein plekje op, en trok daar, omringd door een troepje bewonderaars, sierlijke krullen en kringen, als een artiest, die een kunstwerk ciseleert. En zo kwam ik, als altijd, aan 't heerlijke Meilegem-Zuid; en daar, vlak vóór Tieldekens herberg, was een verrukkelijke plek, uit de wind en glad als een spiegel, waar ik aan mijn wild talent de volle teugel vieren kon.
Ik was zeer zeker, in al die jaren, de knapste rijder van de streek geworden. En voor de kinkels, die daar pijprokend, met de handen in hun broekzakken langs de oever stonden, maar bovenal voor Tieldeken, die ook kwam kijken als 't daarbinnen in de herberg niet te druk was, vertoonde ik mijn stoutste kunsten en genoot van een triomf die de eerste in mijn leven was.
- Ha, meniere, gij keun rijen, zille! klonk het om mij heen. En soms sloeg Tieldeken haar handen van bewonderende verbazing in elkaar en riep geestdriftig uit:
- Ha moar meniere toch, woar hè-je gij da gelierd!
- Hij rijdt zue goed as boerke van Meilegem! beweerden enkelen.
- Hij 'n doet: boerke van Meilegem ree nóg stirker! hielden anderen vol.
Boerke van Meilegem! Die naam klonk herhaaldelijk en hardnekkig in mijn oren en ik kon maar niet te weten ko- | |
| |
men, wie boerke van Meilegem eigenlijk was. Wanneer ik ernaar vroeg werd mij steeds vaag en ontwijkend geantwoord. Boerke van Meilegem was de beste schaatsenrijder uit de streek, dat wisten zij allen; maar als ik informeerde waar hij woonde, en hoe oud hij was, en of hij nog wel reed, en of hij reeds dat jaar op 't ijs geweest was, klonken de antwoorden verward en tegenstrijdig. Jonge knapen beweerden van ja, en dat zij hem gezien hadden, de week tevoren, bij Meilegem-Noord en dat hij wonderbaarlijk reed, zo, met zijn ene been in de lucht en zijn ene hand tegen het ijs. Hij sprong over drie mannen en vier stoelen; hij reed zó snel, dat geen renpaard hem zou kunnen inhalen; hij vloog als 't ware over 't ijs. Maar oudere mannen zeiden dat het allemaal onzin was, dat boerke van Meilegem inderdaad wel bestaan had, maar reeds lang gestorven was. Het prikkelde mij, dat ik niet achter de precieze waarheid kon komen; ik had dat vermaarde boerke willen zien; ik had vooral willen weten of hij werkelijk sterker was dan ik, en in die onzekerheid spande ik mij overweldigend in, haalde kunsten uit waarbij ik hals en been dreigde te breken, om toch niet, in Tieldekens ogen, voor dat mysterieus en onuitstaanbaar boerke van Meilegem te moeten onderdoen.
Eens zag ik hem, bijna! 't Was op een zondagochtend, na de hoogmis. Ik was daar, evenals tal van andere lui, op schaatsen tot aan het oude kerkje gekomen, en had er de mis gehoord. O, 't was toch zo eigenaardig en poëtisch! Van op het ijs, waar de jeugd dolle pret vierde, zag je, over het glooiend kerkhofje met half ingesneeuwde zerken, door het openstaand portaal, in de schemering van de kerk, de waskaarsen op het hoogaltaar branden. Je hoorde 't orgel en de plechtige gezangen, het was alsof het kerkje zelf zijn vrome ziel naar buiten uitzong, je zag de wemeling van de sombere mensenmassa en de opstijgende wierookwalmen verspreidden hun aroma's tot in de frisse, prikkelende zonnelucht over het ijsveld. En terwijl je daarbinnen was, zelfs nadat de deuren dicht gesloten waren, hoorde je nog het pretgejoel van de jeugd door alles heen en voelde je je benen jeuken om er weer aan mee te gaan doen. En nauwelijks had de pastoor het ‘Ite missa est’ gezongen of drommen mensen stroomden
| |
| |
in de laatste galmen van het orgel buiten en met hijgende haast werden opnieuw de schaatsen aangebonden.
Ik had de mijne juist aan en zwierde als een losgelaten vogel door de drukte heen, toen plotseling de kreet klonk in mijn oren:
- Boerke van Meilegem! 't Es boerke van Meilegem!
Mijn hart stond van emotie even stil. Ik zag een zwarte mensenmassa, vlak vóór Tieldekens herberg en vloog er naartoe. Een schaatsenrijder, - een gewone boerenpummel - was daar met grote arm- en beenbewegingen aan 't zwieren, maar van het eerste ogenblik bemerkte ik dat het niets te betekenen had, dat het in de verste verte geen kunst was, dat het niets was dan overdreven en onsierlijk slingeren en zwaaien, zoals de eerste de beste rijder kon die maar ietwat stevig op zijn benen stond en niet bang voor vallen was.
Boerke van Meilegem! Was dát nu het beroemde boerke van Meilegem, de dooddoener waarmee men zo vaak mijn eigen, schone kunst wilde verkleinen! Mijn teleurstelling was zó diep, dat ik eerst geen woorden vond om mijn gevoelens uit te drukken; en wat mij griefde, wat mij ergerde, wat mij deed kroppen van minachtende verbittering, was dat Tieldeken daar op de oever midden in de foule ook te kijken stond; te kijken en te bewonderen, met haar mooie donkere ogen en haar fris-blozende wangen, te kijken, te bewonderen en te genieten, alsof ze nu voor 't eerst zag schaatsenrijden en helemaal vergeten was, dat ik het toch oneindig veel beter kon.
- Es dá nou boerke van Meilegem? vroeg ik eindelijk, met van emotie hikkende stem, aan een oud ventje, dat naast mij stond.
- Moar nie nien 't meniere; 't'n es moar nen beslagmoaker; ge keun gij veel schuender rijen, meniere, antwoordde 't mannetje met overtuiging.
Dat deed mij goed. 't Was als een balsem op mijn wonde, als een zacht lavende weelde van troost, die verkwikkend door mijn ganse lichaam stroomde. Ik zei niets, maar glimlachte en stil schoof ik mij door 't gedrang in 't open plekje en begon daar ook te werken. Nog nooit had ik mij sterker, lichter, veerkrachtiger gevoeld. Ik vloog en zweefde letterlijk
| |
| |
over het ijs en 'k zag de menigte, eerst wat verbouwereerd, van lieverlede haar aandacht van de pummel afwenden en op mij zich vestigen. De pummel zelf, in zijn triomfgenot verstoord, keek mij dadelijk met valse, vijandige ogen aan. Hij poogde mij te overtroeven; hij overdreef nog zijn onsierlijke, niets betekenende bewegingen; hij raasde langs mij heen alsof hij mij omver zou rijden en in 't niet doen verzwinden; maar ik voelde mij licht, licht, en vlug en handig, en zo vast en zeker in mijn kunnen: ik was als van de aarde opgetild en op wieken gedragen; ik zwierde en dreef en zwaaide en zwenkte; ik zag daar Tieldeken op de oever staan en voelde als 't ware heel mijn leven en mijn toekomst in haar handen; 't was overwinnen of niet meer bestaan en ik wilde bestaan en ik wilde overwinnen.
Eensklaps een kreet, met wild-opstijgend proestgelach. Ik hoorde de kreet en zag meteen wat er gebeurde: de pummel, de lompe pummel, midden in een van zijn dolste, gekste prul-bewegingen als een massa op 't ijs neergesmakt en daar over zichzelf heenbuitelend en spartelend, met slingerende armen en benen, alsof hij letterlijk ontwricht werd. Zijn dikke pet vloog af en ver van hem weg en toen hij pijnlijk weer opkrabbelde bleek zijn broek gescheurd, maar zó, dat het hem niet mogelijk was zich nog verder te vertonen.
De menigte stoof lachend uit elkaar en even kraakte 't ijs onder het woest gedrang. Ik hield mij goed; ik hield mij kalm, deftig. Nooit heb ik scherper het heerlijk gevoel van victorie gesmaakt; nooit heb ik er uiterlijk minder van laten blijken. Ik wisselde een blik met Tieldeken, één enkele, en in haar mooie, geestdriftige ogen las ik volop de glans van mijn algehele, onbetwistbare overwinning. Dat was mijn heerlijke beloning. De pummel was verdwenen en ik bleef zegevierend op het veld van eer mijn schoonste kunsten maken; ik, en ik alleen nu, was omringd door honderden bewonderaars, en thans galmde weer alom de kreet, die me bij mijn komst op 't ijs zo diep ontroerd had:
- Boerke van Meilegem! 't Es boerke van Meilegem!
Verbaasd keek ik op. Was hij daar nu toch werkelijk, de ijsheld, de geduchte dooddoener, de sterkste onder de sterken, die alomtegenwoordig scheen te zijn en nergens kon
| |
| |
benaderd worden! Ik keek, en zocht, en merkte niets; ik speurde vorsend ver over de hoofden heen, maar vruchteloos. En toen begreep ik eindelijk dat ik, ikzelf nu, boerke van Meilegem was; en dat boerke van Meilegem een mythe, een symbool, een legendarische verschijning was: een personage dat niet bestond en wellicht nooit bestaan had, maar in wiens abstracte wezen zich, volgens het landelijk bijgeloof, al de kunde, al de opgewekte joligheid en al de roekeloze waaghalzerij van het heerlijke schaatsenrijden vereenzelvigde.
Nu moet ik eventjes mijn ogen sluiten en denken. Als mijn ogen open zijn staat tussen mijn blik en het heerlijk verleden te veel gewone, nuchtere, alledaagse realiteit. Maar als mijn ogen dicht zijn, zie en voel ik weer alles zoals 't was, zonder dat iets mijn verbeelding komt storen of hinderen. Dan ligt er als een doffe, doodse vlakte tussen nu en toen en aan de schone einder, terwijl niets mijn aandacht afleidt, rijst het beeld dat mij geboeid houdt in al zijn zuivere, heldere, levende en trillende duidelijkheid op.
't Was op een vroege avond, een maandagavond, ik herinner mij nog heel goed de dag.
De volle maan rees blozend als een grote sinaasappel in het lage oosten op en de lucht was sonoor in de stilte en al de sterren bloeiden in het eindeloos donkerblauw uitspansel.
Ik had de ganse dag gereden en was moede. Maar 't was zó schoon geweest de ganse dag, zo rijk van kleur en zon en reine winterweelde, dat ik, hoewel moe, niet rusten kon en na mijn avondmaal weer buiten ging, om ook nog van de nachtelijke schoonheid te genieten. En plotseling ontstond een plan in mij, een wel zeer overdreven en zelfs gek verlangen om nu nog eens, ondanks al mijn moeheid, in de maan en in de nachtelijke eenzaamheid tot aan Meilegem-Zuid te rijden.
Ik aarzelde geen ogenblik. Zo kwam het plan op; zo moest het worden uitgevoerd! Ik rende terug naar huis, nam mijn schaatsen, vertelde 'k weet niet wat aan mijn verbaasde en vrij ontevreden ouders en enkele minuten later stond ik alweer kant en klaar, vóór de wijd-uitgestrekte ijsvlakte.
Hoger was de volle maan in de heldere hemel gerezen en zij
| |
| |
werd kleiner en lichter van glans en vertoonde haar oud en welbekend gezicht, dat steeds met stille, meelijdende spot op de wereld daar beneden en het menselijk gedoe schijnt neef te zien. Het eenzaam ijs glinsterde vaag, met diafane, lichtblauwe en violette glanzingen. Bij plaatsen hing een fijne, bleke nevel die alle contouren verwazigde en dan weer verder waren 't grote, koele, klare lichtvlakten, als van een uitgestorven wereld, zonder atmosfeer. De oevers droomden in een grijsachtig, als het ware rook-omneveld onbestemde weg. Een bos stond zwart gelijk een hoge muur van bazalt en de glooiende sneeuwvelden tintelden soms, alsof zij met zilveren stuifmeel werden overpoeierd.
Ondanks het reeds gevorderd uur, waren hier en daar nog mensen op het ijs. Knapen stoeiden en ravotten nog, in de buurt van huisjes waar weemoedig gele lichtjes pinkten en een enkele schaatser kwam over de wijde vlakte in de sonore stilte aangereden, reeds in de verte hoorbaar lang vóór men hem zag en dan van lieverlede uit de feeërieke atmosfeer opdoemend, eerst klein als een kabouter, met gekke arm- en beenbewegingen, maar langzamerhand groeiend tot een flinke en krachtige verschijning, tot een soort van reus-in-een-zaamheid, die als het ware zwom en roeide over een fantastisch meer van dood en stilte, waar hij het enig overblijvend levend wezen was.
Ik vond het tochtje heerlijk. Het was nog veel aangrijpender en schoner dan ik mij had voorgesteld. Alle gevoel van moeheid was uit mij verdwenen en ik had wel zo de ganse nacht willen doorzweven!
Reeds vertoonde zich het torentje van Meilegem-Zuid in de verte. Wat leek het lieflijk-intiem en poëtisch: de ene kant in 't duister, de andere kant gans tintelend-zilverwit, met de pikzwarte rechthoek, van 't klokgat, dat staarde als een oog in de glanzende nacht. Daaronder een paar zwakke, gele pitjes en even verder, aan de rand van het ijs, dat vagelijk glinsterde, de drie verlichte ramen der gelagkamer van het Gemeentehuis. Tieldeken was dus nog op; ik zou haar zien en ook nog eens van háár schoonheid met mijn ogen genieten. Wat zou ze verbaasd en verrast zijn, mij daar nog zo laat te zien aankomen!
| |
| |
Als een geboeide vlinder vloog ik over 't ijs, recht naar die lichten toe. Zó sterk was ik erdoor geboeid en als 't ware verblind, dat ik een ogenblik niets anders om mij heen meer zag en niet eens merkte twee personen, een man en een vrouw die, innig omarmd, recht vóór mij uit over het ijs wandelden. Ik zag het pas toen ik heel dicht bij hen was en meteen hield ik stil, terwijl een geweldige emotie mijn knieën deed knikken en de adem in mijn keel verkropte.
Droomde ik? Was ik de speelbal van een nachtmerrie, of zag ik een abominabele werkelijkheid gebeuren?... Was dat Tieldeken, omarmd door een man, door... plotseling herkende ik hem... door de pummel, - het quasi boerke-van-Meilegem - die ik nog pas geleden op het ijs zo smadelijk overwonnen had!... Het schemerde vóór mijn ogen en ik weifelde en twijfelde. Ik wilde twijfelen, ik wilde niet geloven, ik kón de dood van al mijn illusies, in die romantische omgeving, in die ongeëvenaard heerlijke winternacht niet als een werkelijkheid aannemen.
Ik sloop hen na, als een dief op de loer. Zij hadden mij niet gezien, niet gehoord; zij schoven verder over 't ijs, teder omarmd, amoureus-fluisterend; zij kwamen bij de oever aan een bosje, dat zwart en hoekig op het ijsveld uitsprong.
Nog steeds bleef ik twijfelen, wilde ik twijfelen. Het kon niet, het mocht niet, het zou niet. Ik schudde woest het vreselijk denkbeeld van mij af; ik had kunnen huilen en ik had kunnen razen en vloeken van akeligheid en ellende. Mijn ogen stonden van afschuw wijd opengespalkt, mijn mond gaapte wijd open om te brullen.
Zij waren in de nevelige maneschijn om de hoek van 't donker bosje blijven staan. Door het gewirwar van de naakte twijgen heen zag ik, tegen 't lichte sneeuwveld achter hen, duidelijk hun sombere gestalten afgetekend. Ik voelde mij als 't ware niet meer leven. Het scheen mij toe alsof mijn ganse wezen aan een draadje hing.
Ik zag, dat hij haar eensklaps met zijn beide armen omstrengelde en wild tegen zich aandrukte. En meteen zag ik, dat hij haar een lange plakzoen drukte op de mond! Ik zag dat, en ik wilde schreeuwen, maar geen klank steeg uit mijn keel. Het bloed suisde in mijn oren en een seconde sloten zich
| |
| |
mijn ogen. Ik voelde mij alsof ik flauw ging vallen. Maar 't duurde slechts een ogenblik. Ik kwam weer bij en toen zag en hoorde ik een soort van worsteling, en ik vernam heel duidelijk haar stem, háár welbekende stem:
- Nie nie g'n meug nie, Frans; hier niet, wa peist ge dan!
Ik wist dat zij het was, ik hoorde 't aan haar stem, dat zij het was; en nog kón ik, nog wilde ik het niet geloven. Maar hij werd hartstochtelijker opgewonden, hij greep haar beet en haar rokken, die opwoeien, ontblootten even haar ietwat scheve enkels. Ik zag dat, en toen eerst wist ik, toen eerst begreep ik; en ik slaakte een kreet, een rauw gegil dat brulde door 't sonore van de heldere vriesnacht, alsof een beest vermoord werd!
Ik weet niet meer precies wat er daarna gebeurd is... Ik herinner mij slechts vagelijk haar snerpende angstgil en zijn razend gevloek en beider struikelende vlucht over het ijs, naar de nabije oever toe. Ik meen dat hij nog even, toen hij mij ontdekt had, met woeste verwensingen op mij afkwam, maar spoedig weer terugkeerde, toen hij zag dat ik op schaatsen stond en hem in elk geval de baas zou zijn. En haar, - dat althans herinner ik mij duidelijk, - haar zag ik verder vluchten, vluchten, tot zij de herberg van haar ouders had bereikt, en de deur openrukte en met een rinkelende smak weer dichtgooide. Het ogenblik daarna was alle licht daar uit en op het spookachtig wit-en-zwarte torentje van Meilegem sloeg het langzaam in de nachtelijke stilte tien uur: dat herinner ik mij nog heel goed, heel duidelijk.
Toen reed ik langzaam heen, gedrukt, en droef, en zwak, en ongelukkig zoals ik nog nooit in mijn jong leven was geweest. De koude, strakke ijsvlakte lag daar vóór mij als een vergane en uitgedoofde wereld, waarop geen mens meer leven kon. 't Was de totale eenzaamheid, de absolute doodsheid en verlatenheid, de wanhoop en vernietiging van alles; en ik snikte, ik snikte hardop in die grote desolatie; ik snikte om ook maar voor altijd dood en voor eeuwig vergeten te zijn.
O Meilegem-Zuid en o Tieldeken-schoon, wat is dat alles lang en lang verleden! Wat heb ik later dikwijls met mijn
| |
| |
wanhoopsmart van toen gespot en wat heb ik het meer dan eens betreurd, dat ik toen nog zo jong en dom was en in mijn nuchtere, sentimentele onervarenheid niet guller heb genoten van wat gij toch wel geven kon en ook geven wilde.
Want ik ben toch tot u teruggekomen, weet ge 't nog wel, o Tieldeken; en gij zijt goed en lief geweest voor mij, zoals gij goed en lief waart voor de pummel en voor nog veel anderen [dat heb ik eerst later geweten, o Tieldeken] maar ik was toen veel te jong om wat ge mij wel wilde geven naar waarde te schatten, en daardoor heb ik meer bij u geleden dan genoten, Tieldeken; doch nu, na al die jaren, blijft alleen het goede en lieve in mijn geheugen over en ik denk weer aan u met tederheid en weemoed; en ik zie weer uw mooie ogen die ik dichtzoende, en ik voel nog uw zacht en lenig lichaam dat ik zo hartstochtelijk omhelsde; en zelfs uw benen zie ik nog, o, Tieldeken: uw benen die van boven welgevormd maar langs onder ietwat krom waren, het enigste wat u een beetje ontsierde en mij uw verlies [ik zal het u thans maar bekennen] toen ik u toch eenmaal verliezen moest, niet troosteloos-ondraaglijk maakte.
Waar zijt ge nu, o Tieldeken? Leeft ge nog en áls ge nog leeft, wat is er van u geworden in de afgrijselijke ramp die 't schone vaderland geteisterd heeft? Zijt gij gevlucht, als zoveel duizenden en duizenden, in nood en armoede, ergens in 't verre onbekende; of zijt ge gebleven waar gij waart, op het mooie, poëtische Meilegem-Zuid, waar nu de vreemde overweldiger, de vijand, heerst? Zijt gij geworden als uw moeder, een oude, vervallen vrouw, met nog overblijfselen van vroeger schoonheid, maar met ingevallen, tandeloze mond, die ‘dreupelfs’ bestelt en nijdig met de klanten kibbelt; of ligt gij reeds lang in uw graf, ge weet wel, Tieldeken, daar op 't lieve kerkhofje onder het oud en blank kerktorentje, dicht bij het ouderwetse huis waar gij altijd gewoond hebt en waar mijn eerste jongelingsliefde zo vurig voor u heeft gegloeid! O, Tieldeken, ziet gij nog wel ooit de weidse, overstroomde Meilegemse Meersen? Komt daar nog wel ooit van ver een schuitje aangevaren, licht als een vogel, met een wapperend en klapperend wit-en-rood vaantje op de scherpe
| |
| |
punt; en verschijnt daar 's winters, als alles glinsterend bevroren ligt, nog wel eens een kunstrijder, die er voor 't oud gemeentehuis komt ronddraaien, omringd door een opgetogen schaar bewonderaars, die nog het legendarisch en fabelachtig boerke-van-Meilegem menen te zien?
Wie zal het mij nu zeggen!...
|
|