| |
| |
| |
II
De ‘wal’ van 't armenhuis
Het kleine ijsveldje achter de Lusthof voldeed ons echter slechts zolang en in zover er geen betere gelegenheid te vinden was. Het was al spoedig ‘doodgereden’ en als het door bleef vriezen wendden onze gretige jongensogen zich gauw genoeg naar een andere richting.
Op korte afstand van het dorp lag het Armenhuis, omgeven door een prachtige ‘wal’. Daar was het heerlijk te rijden, maar het ijs moest eerst goed sterk zijn, want de wal was diep en had menige gevaarlijke plaats. Elke dag, vóór of na ons sjouwen bij de Lusthof, gingen wij er eens naar kijken en het ijs proberen, tot het eindelijk als een jubel- en triomfkreet weerklonk:
- De wal van 't Oarmhuis ligt stirk!
Van dat ogenblik af, was het peuterveldje achter de Lusthof definitief verlaten.
Wij kwamen met onze schaatsen bij de vijver van het Armenhuis en 't was een hele durf om er de eerste voet op te zetten. Ik herinner mij meer dan eens daarheen gegaan te zijn en ook teruggekomen, zonder mijn schaatsen te durven aantrekken. En ik herinner mij ook hoe Guus Boevers, de waaghalzige zoon van de grote boerderij, die daar aan de oever lag, ons eens minachtend om onze angst bespotte en zelf, in dolle vermetelheid, de eerste schreden op de dichtgevroren vijver deed. Hij was groot, zwaar, lomp en dik en ik zie hem nog met geweld op zijn brede klompen over 't ijs lopen, dat zienderogen onder zijn gewicht inzakte en akelig kraakte, alsof het ieder ogenblik zou barsten. Maar het barstte niet en de waaghals kwam behouden terug aan de oever en lachte ons uit en vroeg ons of we soms een varkensblaas om onze hals wilden binden, zodat we niet zouden verdrinken als we doorzakten. Toen schaamden wij ons diep en
| |
| |
bonden onze schaatsen aan.
Dat rijden op de vijver van het Armenhuis was een emotievol en rijk-afwisselend genot. Het had iets griezeligs en tevens iets gezelligs, dat andere ijsbanen niet hadden. 't Was eerst een lange, rechte, tamelijk brede sloot, dan een bruuske, korte, smalle bocht tussen rechts en links overhangende struiken, dan de eigenlijke vijverkom, breed en mooi, met een begroeid eilandje en een eendenhuisje in het midden, dan weer een bocht, en een vernauwing en eindelijk een tweede rechte lijn met een gewelfde stenen brug erover, die zich, na een laatste, brede bocht, bij de eerste rechte lijn aansloot. Zo vormde het ganse erf van 't Armenhuis een tamelijk groot eiland, waarop allerlei gebouwen stonden: de lange, geelgekalkte, twee verdiepingen hoge vertrekken der oude mannetjes en oude vrouwtjes, het hospitaal, de keukens, de kerk, de boerderij. Er was daar altijd leven en beweging. Hier zag men de oudjes met moeite kuieren, gebogen steunend op hun stokjes, of roerloos zittende in een lange rij op een bank in de zon langs een muur, de stokjes, waarop hun handen leunden, dan gekneld tussen hun knieën; daar waren 't de weeskinderen, die kakelend onder elkander op een pleintje speelden of hun les opzegden; nog verder was het de bedrijvigheid der boerderij, het op- en afrijden van karren en wagens, 't gecadanseerd geluid van dorsvlegels in de schuur, 't eentonig zoemen van een wannemolen. De nonnetjes die het gesticht beheerden liepen geruisloos heen en weer: stille, zwarte verschijningen met witte borstdoeken en witte kapjes, frisse gezichten en zacht-glimlachende ogen, opeens gans onverwacht ergens opduikend om een hoekje, opeens gans onverwacht ergens verdwijnend in een deurtje, als vlijtige, nijvere bijtjes, die wel overal tegelijk zouden moeten zijn en zich maar nooit een ogenblikje ontspanning of rust mogen gunnen.
Dat alles reden wij voortdurend langs en wij zagen dat alles. En de ganse vijver had voor ons een soort van eigen en van eigenaardig leven, dat meeleefde in afwisseling en stemming, met wat langs zijn oevers al gebeurde of met wat er was te zien. Het eerste rechte eind, waar dikwijls langs de muur de oudjes zaten, was als iets strams en stijfs en wel vervelend
| |
| |
in zijn onbewogen eentonigheid. 't Had iets inspannends om daar langs te rijden, alsof de gang verloomde en geremd werd over het weerbarstig-schrapend ijs. Maar bij het witte kerkje met zijn puntig klokketorentje werd het dadelijk veel lichter. Het was of daar iets zachts stond te glimlachen en te troosten; en haast altijd was daar ergens om en bij de silhouet van 't een of 't ander nonnetje, komend uit het kerkje, gaande naar het kerkje, even naar ons opkijkend met ingetogen blik en dadelijk weer de ogen van ons afwendend, zonder dat men eigenlijk beseffen kon of het raadselachtig, stille wezen ons vermaak wel goed- dan afkeurde. Even voorbij het kerkje waren de keukengebouwen en daarnaast het hospitaal. En wat wij ook al deden, een onoverwinnelijk gevoel van displezier maakte zich daar van ons meester. Het ijs lag er steeds onbetrouwbaar en had er een vuilgele kleur; en juist in de bocht, de benauwde, smalle bocht waar takken van heesters overheen hingen en waar het hospitaal stond, loosde een vieze goot haast aanhoudend een grijs straaltje lauwachtig water, dat daar het ijs totaal bedierf en ons noodzaakte langs de smalle overkant bijna tot in het oevergras te rijden. Wij griezelden van dat plekje. Het vergalde ons telkens, bij elke omrit, voor een poosje 't genot van de tocht; en wij waren er allen vast van overtuigd, dat dat akelig, grijs-lauw water zo iets was als het weeë aftreksel van al de ziekten en de kwalen, waaraan die afgeleefde oude mannetjes en vrouwtjes al sinds jaren laboreerden. Gek idee en dat zich toch zo onuitroeibaar-sterk in ons fris en gezond kwajongens-gemoed vastankerde! Nu nog, na al die jaren, zie ik duidelijk dat akelig-vies waterstraaltje lopen en word ik er nog wee van als ik eraan denk.
Doch wij kwamen spoedig op de grote, ronde vijver met het kleine eilandje en daar was alles wel loutere vreugd en genot. Men kon er ruim in lange, brede slagen zwieren, het ijs was er gezond en sterk en zuiver en de omgeving liefelijk en riant. Daar lag, aan de rechteroever, midden in haar schone, naar de vijver afglooiende boomgaard, de grote boerderij van Boevers, met roze gebouwen en groen-en-witte geverfde deuren en luikjes; daar liep een kronkelende landweg, beplant met hoge, forse eiken en alom de vijver groeiden heesters,
| |
| |
waarin haast altijd fladderende benden sijsjes hingen, lieve geel-en-bruine vogeltjes die zich te goed deden aan de verdorde; katjes van de elzestruiken en af en toe met fijne piepstemmetjes jubel-kwetterden, heel fijn, heel zacht en ingetogen, maar met verrukkelijke zilverklankjes, die schenen te getuigen van al 't mooie dat ze zingen konden, als ze dat maar wilden.
Daar hielden wij ons altijd gaarne heel lang op. Het kostte moeite om er weg te komen. Er was voortdurende afwisseling en men ademde er ruim en vrij. Een van de grote attracties was er het leven op de boerderij van Boevers. Er was daar altijd iets te doen, iets te zien of te horen en niet zelden kwam de dikke Guus Boevers aan de rand van 't ijs staan en bemoeide zich met onze bedrijvigheid. Ik kan niet zeggen, dat wij zeer veel van hem hielden. Hij was ons wel wat te spotzuchtig aangelegd en wij voelden steeds een beetje angst voor hem. Maar het was een levendig-opgewekte kerel, een durver vol verrassingen en dat boezemde ons wel belangstelling en ontzag voor hem in. Hij kon daar zo meedogenloos met ons staan spotten, bewerend dat wij knoeiers waren, dat wij niets van 't schaatsenrijden kenden en hij ging weddenschappen met ons aan, dat hij, zonder schaatsen, op zijn klompen, vlugger de vijver om zou toeren dan wij op onze ijzers. En waarachtig, hij deed het; hij kwam met zijn vuile klompen op het ijs, tot onze grote ontstemming en ergernis het ijs bemorsend; en daar begon de wedren; hij met dreunende reuzenschreden lopend, wij naast hem aanrijdend, met zwoegende armen en benen; en zó reuzesterk en taai was hij, dat hij ons niet zelden overwon. Toen juichte hij minachtend en schold ons uit voor luiaards en dreigde ons zijn grote waakhond achterna te zenden, om ons op te porren.
Aan dat beest hadden wij allen een geweldige hekel en Boevers wist dat wel. Het was een groot, sterk dier met gele huid en donkere snoet, dat meestal, half in half uit zijn hok gelegen, ons roerloos, met bloeddoorlopen ogen lag te beloeren, maar dat als razend op ons afgestoven kwam zodra Guus Boevers hem maar even losliet. Zijn bovenlip stond opgekruld, zijn wrede, witte tanden snauwden, zijn grof geblaf klonk hol als uit een ton en hij raasde springend langs de
| |
| |
oever met ons mee, getergd, en verwoed door 't gekras van onze schaatsen, alsof hij ons elk ogenblik zou gaan verscheuren. Hij durfde zich echter op de vijver niet wagen; telkens probeerde hij met één poot, die hij dadelijk, bij de eerste kille aanvoeling, weer introk, of hij lepperde even met zijn zenuwachtige, roze tong over 't ijs, alsof hij die gehele brede vlakte hoopte in te slikken om bij ons te komen; doch daar bleef het bij, hij durfde niet en wij hadden innerlijke pret in onze haat en afkeer voor het beest, omdat hij machteloos was. Maar eens op een ochtend tilde Guus Boevers, die graag zijn hond tegen ons ophitste, het monster in zijn beide armen op en kwam er zo mee op de vijver.
Gillend vluchtten wij langs alle kanten weg, als een bende verschrikte mussen. Boevers, proestlachend, zette zijn hond midden op de ijsvlakte neer en schreeuwde:
- Ala, Baron, pak ze!
Het was een doodsbenauwend ogenblik. Wij zaten allen op het kleine eendeneilandje gevlucht en van daaruit keken wij met kloppend hart. Maar onze angst veranderde al spoedig in wild-uitbundig hoon- en spotgelach. Nooit heb ik koddiger en belachelijker tafereel aanschouwd. De grote hond, doorgaans een en al bloeddorstige verscheuringswoede, stond daar als een stramme, gedrochtelijke pop op 't gladde ijs en wat hij ook al deed en hoe of hij zich ook inspande, geen stap kwam hij verder. Hij gleed voortdurend uit en struikelde, zijn dikke, grove poten schoten van onder hem weg, hij viel op zijn achterste, krabbelde met moeite weer overeind, gleed nogmaals en viel opnieuw, als een onnozel sukkelkind, dat zijn allereerste schreden waagt. Hij jankte en piepte van ellende, hij hijgde amechtig en lepperde weer af en toe met zijn lange, roze tong over het ijs, alsof hij het wou opslikken, en zijn wrede ogen loerden gretig naar de veilige oever, het enige doel waar al zijn krachten naar streefden en dat hij machteloos poogde te bereiken.
Wij gilden en jouwden als wilden op ons eilandje. Wij kwamen er al spoedig vandaan en omringden zwermend onze stumperige vijand en zijn meester. Guust Boevers glimlachte zuur. - Ala, loeder! schold hij op zijn hond en trapte hem vrij onzacht met zijn klompen vooruit, waarbij de hond tel- | |
| |
kens weer jankte en struikelde. Eindelijk was hij aan de kant en liep zich druipstaartend in zijn hok verschuilen.
Een luid hoezeegejouw steeg uit de jongensbende op.
- Wacht 'n beetsen; 'k zal ulder goan hên! dreigde Guus, weer op ons afkomend.
Wij waren banger voor Guus dan voor zijn hond op het ijs en haastig zwierden wij maar eens in volle vaart de vijver rond.
Wat lijkt dat alles nu lang en ver verleden en toch staat het zo levendig nog in het geheugen! Ik herinner mij nog enkele van die jongens en heb ook hun namen onthouden. Er was een Peetse Kins, een Bruuntje Geelewie, en er waren drie broeders: Dolfken, Mielken en Fontje Vervaet. En een drietal jaren geleden, juist één jaar vóór de oorlog, die zo schandelijk ons mooie land verwoest heeft, was ik toevallig 's winters weer op 't dorp en uit oude herinnering ging ik eens wandelen tot aan de ‘wal van 't Oarmhuis’ waarop, naar men mij vertelde, schaats gereden werd.
't Was er nog net precies zoals meer dan dertig jaar geleden, in mijn jonge tijd. Nog steeds kuierden er de oude mannetjes en vrouwtjes op stokjes en krukjes of zaten er peinzend uit te rusten in de zon; nog steeds joelden er spelende kinderen op het pleintje vóór de kerk; en ook de nonnetjes liepen er nog stil en ingetogen heen en weer; en ook het vieze, grijs-lauw waterstraaltje stroelde nog, het ijs bedervend, in de smalle bocht; en over de vijver reden jolig op en af de jongens, zoals wij zoveel jaren vroeger zelf hadden gedaan. De grote boerderij van Boevers stond daar nog altijd met dezelfde roze muren en dezelfde wit-en-groen geverfde deuren en luikjes; en in het hondehok lag er een waakhond; en in de heesters om de vijver hingen fladderende benden sijsjes, die van de droge katjes uit het elzehout genoten en af en toe heel zacht en liefelijk kweelden, met zilverstemmetjes in ondertoon gehouden.
Ik keek en hoorde dat alles aan met stille weemoed en emotie. Het was iets van mijn eigen, lang vervlogen, jonge jeugd, dat zich daar afspeelde. Hoevelen zouden er nog wel in leven zijn van hen die daar met mij rondzwierden, en waar zouden
| |
| |
zij wel zijn, en hoe zou het hun verder in: het leven zijn gegaan? Maar eensklaps bleef ik roerloos staan en sperden zich mijn ogen open van verbazing. Wat?... Wat zag ik daar? Was dat niet precies een van mijn vroegere kameraadjes; leek dat niet precies op Peetse Kins,... wás dat niet Peetse Kins in eigen persoon, die slungelachtige, zestienjarige knaap, die daar met de anderen ronddraaide! Het was immers niet mogelijk; het was gezichts- en zinsbedrog; en toch: hij leek zó sprekend, dat ik naar hem toe ging en op de man af vroeg:
- Hoe hiet-e gij, manneken?
Vreemd keek hij mij aan en een lichte kleur kwam over zijn geelachtige wangen. Zijn blauwe ogen schuchterden even en keken naar de grond, net Peetse Kins wanneer hij gegeneerd was. Hij glimlachte bedeesd en aarzelde met zijn antwoord.
- Hoe hiet-e gij? drong ik nog eens, vriendelijk-bemoedigend aan.
- Beziel Kins!
- Zij-je gij misschien de zeune van Peetse Kins?
- Joaj ik, meniere.
Een stilte. Star keek ik hem aan. Een wereld van herinneringen golfde door mijn gemoed.
- En ou voader? Leeft hij nog? vroeg ik eindelijk.
Een weke glimlach zweefde over het gelaat van het jongetje.
- O, nien hij, meniere, hij es al zue laaë dued!
Ach! wat trof mij dat pijnlijk! En wat was het vreemd, dat het mij zo pijnlijk trof! In al die lange jaren had ik zelfs niet eens meer aan Peetse gedacht. Ik was hem totaal vergeten, ik had hem trouwens nooit anders dan even op het ijs gekend en nu boezemde mij zijn levenslot eensklaps een zo diepe belangstelling in.
- Wa was ou voader? vroeg ik zacht.
- Wa blieft er ou, meniere? zei het knaapje, die mijn vraag niet scheen te vatten.
- Wa dat hij was? Wa dat hij dee veur zijn bestoan? lichtte ik toe.
- Boereknecht, meniere. Hij es gestorven te gevolge van 'n verhitheid, in den oesttijd.
Om ons heen hadden zich van lieverlede de andere bengels
| |
| |
in een troepje geschaard, benieuwd om te weten wat die vreemde meneer aan hun makkertje wel te vertellen had. En over het ijs kwam ook met trage, stramme schreden een der oudemannetjes uit het Armenhuis naar ons toe: een klein, bleek ventje met grijze ogen, die mij olijk aankeken, terwijl hij stil glimlachte in zijn volle, grijze baard. Hij spuwde van zich af een straaltje bruin tabakssap, veegde zijn mond, glimlachte inniger en zei:
- Da es toch precies zijn voader, e-woar, meniere?
- Precies, antwoordde ik met overtuiging, zonder verder veel aandacht aan het oudje te wijden. Maar hij zelf kwam zich opdringen, duwde zijn verschrompeld gezicht onder mijn neus, keek mij strak aan, met zijn lachende grijze ogen en ging voort:
- Weet ge 't nog, meniere, den tijd da w'hier al te goar op de wal rejen en da Guus Boevers mee zijne grueten hond achter ons kwam?
Verbaasd keek ik het oudje aan. Hoe wist die? Hoe kon hij weten wat er destijds... Ik keek hem aan met scherper aandacht en eensklaps kwam het mij voor alsof ik ook dát gezicht reeds vroeger ergens had gezien. Doch waar, in welke verre oorden, in welke lang vervlogen tijden? Hij glimlachte, hij bleef maar aldoor glimlachen, zijn olijke grijze ogen strak op mij gevestigd; en eindelijk zei hij:
- Meniere, 'k gelueve da ge mij nie'n herkent.
- Nien ik, 'k 'n herken ou niet, antwoordde ik met volle oprechtheid.
- Bruuntje Geelewie, herinnert-e gij ou Bruuntje Geelewie nie mier? glimlachte hij.
Bruuntje Geelewie! Ineens ging mij een helder licht op! En meteen herleefde ik vol innige emotie, weer in het ver verleden. Bruuntje Geelewie! Mijn tijdgenoot, mijn ijsmakker van vroeger, evenals Peetse Kins, evenals Dolfken, Mielken en Fontje Vervaet, en zoveel anderen! Was dát Bruuntje Geelewie, dat sukkelventje uit 't oudemannenhuis, dat stakkertje, dat mensenwrak! Een grenzeloze weemoed greep mij aan en 't was alsof ik mijzelf daar zag staan, oud, versleten, gebroken, een ruïne.
- O, Bruuntje, zij-de gij Bruuntje! riep ik, haast niet kun- | |
| |
nende geloven.
- Zeker, meniere, zeker, herhaalde het ventje, nog meer verbaasd over mijn ontdaanheid dan ik over zijn bedroevende aftakeling. En in korte, stil-geresigneerde woorden, vertelde hij mij iets van zijn leven.
Hij had zoveel en hard gewerkt. Té veel, té hard, om maar een hoop geld te verdienen, zei hij. Hij ging ieder jaar naar Frankrijk, om er de oogst te helpen doen. Hij en de andere Vlamingen, die met hem meegingen, werkten daar om zo te zeggen dag en nacht; en daar was hij niet sterk genoeg voor, dat had hem geknakt. Hij was er doodziek geworden, men had hem naar zijn land teruggebracht en zo zat hij nu in 't Armenhuis, om er zijn leven te eindigen.
Zijn leven te eindigen! Nu reeds! Hoe oud was hij dan wel?
- Twie en vijftig, zei hij glimlachend.
Tweeënvijftig! Hij zag er wel zeventig uit! En hij was jonger dan ik!
Ik had daar wel willen weg zijn; en het speet mij, dat ik er gekomen was. Ik voelde ineens de afstand, het verleden, al die lange, lange jaren loodzwaar op mijn eigen leven drukken. Het kwam mij voor alsof ik nog de enig overgeblevene, de enig levende was in een oord van afgebeulden en van doden. Maar ik dacht ook weer aan de anderen uit die tijd en wilde weten wat er ook van hen geworden was.
- Guus Boevers? vroeg ik.
- Dued, meniere; verongelukt mee zijn peirden.
- Dolfke Vervoat?
- Uek dued: duedgedronken!
- Mielke Vervoat?
- Noar Amerika.
- Fontje Vervoat?
- Uek noar Amerika.
Ik zweeg. Een pijnlijk heimwee, een stille droefheid sloop in mij neer, zo iets gelijk de stille, grijze, kille mist, die alom over het land ging hangen. 't Begon te avonden en te nevelen, een bleke, roze schemering tintte nog vagelijk het westen en in het grijs kerktorentje van 't Armenhuis tampte in cadans een klokje. Enkele knapen bonden reeds hun schaat- | |
| |
sen af en de sijsjes in de elzestruiken waren druk onder elkander aan het tjilpen en aan 't piepen, vóór ze zich ergens tot de nachtrust gingen wegschuilen.
Ik haalde iets uit mijn zak en gaf het aan Bruuntje. Zijn ogen glommen en hij dankte mij vurig. Ik drukte hem de hand tot afscheid.
- Zilt-e nog ne kier were komen, meniere? vroeg hij, gretig mij nastarend.
- Zeker, Bruuntje, zeker.
Maar ik voelde wel, dat ik er niet meer komen zou.
Wat ben ik in mijn verhaal ver afgedwaald, of, beter gezegd, wat ben ik hard de tijd vooruitgelopen! Want er ligt nog zoveel in mijn schaatsenrijdersleven tussen dat ver verleden en de gebeurtenissen van de tegenwoordige tijd. Ik heb nog niet eens definitief van de ‘wal van 't Oarmhuis’ afscheid genomen en dat behoor ik toch te doen alvorens verder te vertellen.
Welnu, onze pret op de ‘wal van 't Oarmhuis’ duurde tot de dooi inviel, of... totdat Stien Smijters ‘de boantjes kwam vermuerden.’
Stien Smijters!... Ik wed dat nu nog, na zoveel lange jaren, onder de hedendaagse dorpsjeugd aldaar, een traditie van angst, haat en gruwel tegen de naam en de herinnering van die afschuwelijke man bestaat.
Stien Smijters, een voorbestemde naam! Het was, toen ik hem als knaap van vijftien leerde kennen, een oude, stoere, grijze, forse kerel, met een kreefterood, als 't ware roodgekookt gezicht, waarin twee kleine, hardblauwe varkensoogjes je vals aanloerden. Nooit heb ik die vent zien glimlachen of lachen. Dat kon hij niet. Altijd stond zijn tronie stug en nors, alsof hij iedereen verdacht van kwaad en overal vijanden zag. Het was een slecht gezicht.
Hij was zowat van alles in het Armenhuis. Toeziener, boer, werkersbaas, ik weet niet wat al. Hij had geen vaste taak, doch men zag hem overal. Soms reed hij met de paarden, soms stapte hij achter de ploeg, soms stond hij als een sjouwer hout te kloven. Iedereen, oud of jong, man of vrouw, van klein tot groot, was bang voor hem. Het heette, dat hij
| |
| |
de mensen soms ranselde met zijn zweep en dat zelfs de nonnetjes hem vreesden. Maar zij hadden hem nodig: hij werkte als een lastdier en waakte als een hond; hij dronk niet, ging nooit uit, eiste niets voor zichzelf en dat alles verwekte een soort eerbied en een grenzeloos ontzag.
Ondanks zijn gevorderde leeftijd was hij sterk, ellendig sterk. Ik geloof niet dat er een potiger, sterker kerel in de omtrek was te vinden. Wie onder zijn klauwen geraakte mocht beven en sidderen!
Hij zag wel ons spel op het ijs, hoewel hij zich hield alsof hij het niet zag. En ook wij hielden hem scherp-nauwkeurig in de gaten, omdat wij precies wisten wat wij van hem te verwachten en te vrezen hadden. Dat hing helemaal af van de toestand van het ijs. Stien Smijters, die nergens bang voor was, had een doodsangst om te verdrinken. Er was geen sprake van dat hij zich op de vijver wagen zou zolang het ijs er niet muurdik en sterk lag, maar eenmaal als 't zóver kwam, dan waren wij geen ogenblik meer veilig.
Hij joeg ons niet weg, schold ons niet uit, sprak geen woord, maar op een of andere ochtend liep de afgrijselijke treurmare van mond tot mond onder de schooljongens:
- Stien Smijters heet de boantjes op de wal van 't Oarmhuis vermuerd!
Ik herinner mij nog die droefheid, die wanhoop telkens als dat ellendig nieuws ons bereikte. 't Was om er bij te schreien en de moedeloosheid zonk ons als een onmacht door de knieën. Wij wilden 't nog maar niet zo dadelijk geloven, er bleef nog een kleine mogelijkheid, een zwak straaltje hoop; maar jawel... zodra wij bij de vijver kwamen zagen wij reeds van op een afstand de ellendige verwoesting: overal vierkante bijten met de bijl gekapt, de uitgebroken stukken alom over het ijs verspreid en meestal er reeds aan vastgevroren; en, tot toppunt van ellende, hier en daar as en sintels rondgestrooid, zodat alle mogelijkheid van ook nog maar eventjes te rijden onherroepelijk verkeken was.
Het is mij slechts één keer gelukt de lammeling zijn vernielingswerk te zien verrichten, want hij deed dat meestal 's avonds, gemeen en verraderlijk, nadat wij vertrokken waren. Maar die keer, die éne keer woonden we 't bij en wij
| |
| |
hebben ons gewroken, of liever: hij zelf heeft ons gewroken op een wijze waarin ik mij nu nog kan verkneuteren.
Dat was op een zaterdagmiddag, na schooltijd. Wij hadden extra-les gehad [extra-les wanneer er ijs is!] en kwamen haastig en hijgend met onze schaatsen onder de arm op de vijver aan, toen het reeds begon te schemeren.
Hij was bezig!... Reeds op een afstand hadden wij slagen gehoord, als van een houthakker die bomen velt. En wij dachten werkelijk dat men ergens aan 't bomen omhakken was, toen wij hem eensklaps zagen, de zware rug naar ons gekeerd, grote gaten slaand met zijn bijl in 't schone, sterke ijs!
Onze woede en emotie waren onbeschrijflijk. Eén wens steeg als een kreet uit aller hart: ‘Kon hij nu toch zelf maar door het ijs zakken en verzuipen!’ Doch die wens hielp niets en een van ons, Mielken Vervaet, die meestal niet mals uitgevallen was, schreeuwde hem razend een scheldwoord toe:
- Smeirlap!
Tot onze diepe verbazing ging hij kalm door met ijs hakken, zonder in 't minst enige notitie van de belediging te nemen. Eerst later vernamen wij, dat hij vrij doof was en de uitroep niet gehoord had. Maar Mielken, en wij allen, nog heviger geprikkeld door zijn ongestoordheid, holden om de vijver heen, kwamen vlak vóór hem staan en herhaalden daar een tiental keren, met gebalde vuisten, het beledigende scheldwoord:
- Smeirlap! Smeirlap! Smeirlap!
Toen keek hij op en verstond. Een soort van schok voer door zijn lichaam, hij sprong naar de oever, met zijn bijl in de hand, klom op de rand, zich aan de takken optillend, holde ons achterna.
Wij, natuurlijk, hadden reeds het hazenpad gekozen. Wij renden uit al onze kracht, helemaal niet zo zeker dat wij zouden ontsnappen, want hij zat ons nauw op de hielen, toen wij eensklaps achter ons een doffe smak en een gil hoorden en, schichtig omkijkend, hem tegen de grond zagen liggen. Hij krabbelde weer op, maar, in plaats van ons verder na te zitten, zagen wij hem stuiptrekkend tegen een boom gaan staan en daar op zijn hoofd een vuile zakdoek drukken, die
| |
| |
dadelijk breed-rood gekleurd was. Wij hoorden hem een paar keer kreunend zuchten en dan keerde hij zich om, zonder een blik, zonder een woord, zijn bijl onder de arm, als een dolle stier, die de genadeslag gekregen heeft.
Ik herinner mij niet meer of wij hem dan ook nog triomfantelijk nagejouwd en uitgefloten hebben. Het zal wel zo iets van die aard geweest zijn. Maar wél herinner ik mij dat wij ons nooit meer, zolang hij leefde, - en dat heeft nog wel enkele jaren geduurd - op de ‘wal van 't Oarmhuis’ gewaagd hebben.
Wij hadden ondertussen andere oefeningsvelden ontdekt.
|
|