| |
| |
| |
VIII
Die dag ging Florimond met vele andere dorpelingen bovenop de Molenheuvel staan, de blik gericht naar 't oosten, scherp luisterend of hij 't kanon niet hoorde. De oude burgemeester van de gemeente stond daar ook en zei dat men het ver gebrom misschien wel zou kunnen horen, aangezien hij daar ook, op diezelfde plek, in 1870 het kanon van Sedan gehoord had, evenals zijn vader er een eeuw geleden, het kanon van Waterloo hoorde. Maar hoe ze zich ook inspanden en luisterden, zij hoorden niets en om zich heen zagen zij ook niets anders dan de schone, heilige zomerrust over de glanzende velden.
Enige dagen verliepen. Het ganse land was sidderend opgezweept. Elke dag las Florimond in zijn courantje allerlei berichten over schitterende nationale zegepralen, maar elke dag ook kon hij volgen op de kaart hoe de vijand naderde en hoorde hij over de gruwelen, die hij bedreef.
Florimond balde zijn vuisten en knarsetandde. Zijn oude vader zat van afschuw in zijn hoek te beven; zijn zuster en Poldientje huilden halve dagen en nachten en brachten de rest van hun tijd biddend op hun knieën, naast juffer Pluimsteert, naast de drie juffrouwen Dufour en de twee juffrouwen Pector en nog veel andere notabelen in de kerk door; maar hij, Florimond, was razend, rázend en zijn bloed kookte van wraakgierigheid en hij verzon de gruwelijkste wreedheden, als het ooit gebeuren moest dat de vijand ook zijn goed en zijn bezittingen kwam aanranden.
Zijn goed, zijn bezittingen!... 't Was niet alleen zijn huis, zijn geld, zijn leven, maar ook wat er omheen lag, maar ook wat vroeger 't zijne was geweest en wat hij nu ook weer als 't zijne voelde en beschouwde! Hier, in zijn huis, mochten ze niet komen, of hij zou ze doodslaan; maar ook ginds, op
| |
| |
het gehucht, in de schone, grote boerderij moesten ze weg blijven, of hij zou er naartoe hollen en de Keijsders helpen om de vijand met knotsen en met vorken te verjagen. Wie het waagde zijn vader te mishandelen was zijn leven kwijt; maar ook wie het waagde zijn zuster, of Poldientje, of, ginds op het gehucht, het jonge Keijsderken of Roomnietje te onteren, die zou hij levend villen, met zijn tanden verscheuren, met zijn nagels de ogen uitkrabben! Zó onderging hij 't grote, vaderlandse solidariteitsgevoel in zijn onmiddellijke omgeving.
Hij was niet bang. Hij zag ontelbare, haveloze vluchtelingen met verschrikte ogen en bleke gezichten zijn dorp overstromen en een deel van de bevolking in hun wilde paniek als 't ware meezuigen, maar hij bleef, en zóu ook blijven, wat er gebeurde, en al was hij de laatste en de enige van gans het dorp. De rijke juffrouw Pluimsteert was reeds weg, met haar bediening naar Holland gevlucht; de drie juffrouwen Dufour en de twee juffrouwen Pector maakten zich angstig gereed, en ook Reinilde en Poldientje wilden met vader vluchten; het kon hem niet schelen, zij moesten maar doen wat ze niet laten konden, maar hij bleef, hij blééf.
Zijn stugge, onverzettelijke moed maakte ophef in het dorp. De laatste burgers die gebleven waren en nog aarzelden om op de vlucht te slaan, kwamen hem als een held raadplegen. De oude, gepensioneerde schoolmeester kwam, meer dood dan levend; de deftige notaris kwam, statig met zijn vrouw aan de arm, nog steeds als voor een bruiloftsoptocht, maar beiden bevend als een riet, en zuchtend en snikkend, en machteloos knie-knikkend op hun slappe benen.
- Ik blijf, ik blijf, herhaalde hij onveranderlijk. En omdat hij bleef, omdat er althans één was in 't dorp, die geen angst liet blijken, bleven ook velen bij wie de paniek er reeds in zat.
Op een ochtend verscheen de postbode met het ontzettend bericht, dat de vijand op minder dan vijf uur afstand was en dat het vaderlandse leger in aller ijl terugtrok. Men hoorde reeds het kanon in de verte en men zag vijandelijke vliegers in de lucht. De postbode had zijn uniform uitgetrokken en liep als een gewoon boertje gekleed met zijn brieventas,
| |
| |
waarin trouwens bijna niets meer zat, rond, om niet, bij vergissing, door de vijand als soldaat beschouwd te worden. Zijn ogen stonden rond van angst en zijn keel hikte, alsof hij voortdurend zijn tong inslikte.
- Loat ons toch euk vluchten! Iederien vlucht! snikten Reinilde en Poldientje; en Boerke stond zuchtend, als een riet op zijn stokje te beven; maar stug en bars herhaalde Florimond opnieuw:
- Vlucht as ge wilt; moar ik blijve!
Die middag liet de notaris de plaat van zijn deur afnemen [niemand begreep precies waarom] en meneer de pastoor volgde 't voorbeeld van de angstige postbode: hij lei zijn geestelijk kleed en meteen al zijn uiterlijk prestige af en verscheen op de drempel van de pastorie in een geleend pakje, als een gewoon dorpsburger met een rond hoedje en een dik buikje. Al de luiken van juffrouw Pluimsteerts deftig huis op de plaats waren dicht en de smid en zijn knecht, die ook niet wilden vluchten, hadden zich in de smidse verschanst en zaten daar in het roetig halfduister, het wit der ogen blikkerend in hun zwarte tronies, elk met een enorme voorhamer naast zich.
Men hoorde het kanon!... Men hoorde het heel duidelijk, ofschoon nog heel in de verte en de twee derden van de bevolking, die nog in het dorp gebleven waren, stonden er roerloos op de Molenheuvel naar te luisteren. Meneer de pastoor stond er in zijn onooglijk en prestigeloos burgerpakje, maar meneer de burgemeester was er niet en men fluisterde angstig, dat hij gevlucht was. Toen het donker werd hield het dof kanongebulder op, en 't scheen of het nu eindelijk was uitgestreden en alsof er rust zou komen; maar de mensen die op de Molenheuvel bleven, zagen in 't verschiet, aan de kim, een brede, roodachtige licht- of vuurgloed en men zei vol afschuw dat het brandende dorpen en boerderijen waren. Heel langzaam, diep gedrukt en vol onrust, gingen de mensen eindelijk naar huis.
Midden in de nacht werd Florimond eensklaps wakker. Hij luisterde een ogenblik, hoorde ongewoon gedruis in de straat, sprong uit zijn bed en rukte zijn raam open.
Hij zag, in 't schemerduister, een doffe krioeling over het
| |
| |
ganse dorpsplein en hoorde korte, harde, barse commando's in het Frans weerklinken. Eerst dacht hij dat 't de vijand was, maar begreep dadelijk, dat het de vaderlandse troepen waren. Hij greep naar zijn kleren en kleedde zich ijlings aan. De deur van zijn kamer ging open en als een bleek spook in de nacht verscheen Reinilde in haar nachthemd op de drempel.
- O, Florimond, wat es da toch! Loat ons toch vluchten! hikte en snikte zij.
- Zij-je nie wijs! riep hij bars. - 't Zijn ónze soldoaten.
- Zijn 't ónze soldoaten! O goddank! kreunde Reinilde; en biddend vouwde zij haar handen samen.
Zonder zich verder met haar te bemoeien keek hij weer, met ingespannen aandacht, door zijn raampje naar de woeling in de straat en op de dorpsplaats.
Alles leek hem vol, stamp-en-stampvol. Zijn ogen, die van lieverlede aan de duisternis gewend raakten, onderscheidden vagelijk de vormen van hopen in het zand en op de stenen neergevlijde mannen, de schoften en ruggen van opgetuigde paarden, de doffe glimming van kanonnen en wapenuitrustingen. Soms stak een man een sigaret op en in 't vlugge flitsen van het vlammetje, zag Florimond even een mager, bestoven gezicht met donkere snor en met donkere ogen, een glimmende rand van kepi, een rode of gele band op een zwartblauwe mouw. Paardenhoeven stampten op de keien of trappelden in 't mulle zand; en eensklaps zag hij met verbazing de vensterramen van juffrouw Pluimsteerts huis aan de overkant van de plaats verlicht, terwijl donkere schimmen zich daarbinnen haastig heen en weer bewogen. In en om Het Oud Gemeentehuis, waar insgelijks enig licht was, krioelde 't als een mierennest. Boven de daken van de huizen aan de oostkant scheen de donkere hemel zich grijsachtig te tinten, als bij het komen van de dageraad. Florimond streek een lucifer aan en keek op zijn horloge; 't was kwart vóór vier. Eensklaps weergalmde snerpend schel gefluit en klonken bulderende commandostemmen. En meteen kwam er beweging in de vage, overal verspreide groepen: donkere schimmen wipten te paard, manschappen renden af en aan en vormden rijen, zweepslagen klapten en wielen ratelden. Florimond be- | |
| |
greep dat de legerafdeling zich in beweging zette: hij sloot zijn raam en holde de trappen af, om dat bij te wonen.
Zodra hij in het duister buiten was, stond hij midden in een dichte groep van dorpelingen en soldaten. Korte gesprekken en kreten galmden door elkaar, men kon bijna niet onderscheiden wie de soldaten en wie de burgers waren. Er liepen ook vrouwen in 't gedrang en zelfs enkele kinderen. Florimond herkende vagelijk de gepensioneerde onderwijzer, in angstig-druk gesprek met een kanonnier die reeds op zijn paard zat, en vóór de smidse stonden roerloos de smid en zijn knecht, beiden zwart en gewapend met hun vreselijke hamers, als twee sombere cyclopen.
't Geharrewar was onbeschrijfelijk. Eenieder wilde weten waar de soldaten vandaan kwamen en waar ze naartoe gingen, en niemand kon een duidelijk antwoord krijgen. Het algemeen gevoel was echter, dat ze de vijand tegemoet trokken en de mensen staarden in de duisternis met grote, strakke ogen naar al die mannen waarvan zovelen onafwendbaar naar de dood toe gingen.
Toen klonk, vanuit het midden van de plaats, een nieuw commando, harder en barser dan de andere en meteen ontwarde zich de sombere kluwen en zette zich het leger in beweging.
Florimond, de smid en zijn knecht en al de andere dorpelingen die daar stonden, slaakten een doffe kreet van angst en van verbazing: de troep ging niet naar 't oosten toe, waar hij de vijand zou ontmoeten; hij richtte zich naar 't westen; het was de aftocht, de vlucht! Enkele mensengroepen stroomden dadelijk mee, klagend en schreiend, als door het onheil meegezogen.
Heel langzaam klaarde de herfstochtend op. De lichte muren van Het Oud Gemeentehuis en van juffrouw Pluimsteerts deftige woning werden zichtbaar over de verlaten en bevuilde dorpsplaats. Een transportwagen was daar blijven staan, zonder paarden, half weggezonken in het mulle zand, met een gebroken achterwiel. En plotseling, terwijl Florimond en de smid over het plein staken om naar het wrak te gaan kijken, knalde er iets, hoog in de grauwe lucht en flitste daar even een rossige gloed, als van een springend vuurwerkstuk.
| |
| |
Zij stonden pal alle drie en keken in de hoogte, en daar zagen ze 't dadelijk weer: een rossige, rokerige gloed die knalde, en dan weer en dan nog, rechts, links, voor en achter, terwijl telkens een langgerekt geloei door de grijze lucht kermde en ginds ver, ergens in 't verschiet, naar 't oosten toe, doffe bonzen dreunden.
- Wa ès dat? Wa ès dat? riepen de drie mannen. En ijlings keerden zij zich om naar de linden van de plaats, in welks bladerkruinen af en toe iets als hagel of regen met sissend geweld scheen neer te slaan.
- 't Es de vijand; ze schieten op ons! riep eensklaps de smid, met van schrik uitpuilende ogen. En hij vluchtte naar zijn huis toe.
- De vijand! riep Florimond, roerloos van verbijstering. Maar plotseling zag hij gebroken pannen ratelend langs de dakhelling van juffrouw Pluimsteerts huis neerglijden en op hetzelfde ogenblik hoorde hij iets krakend ineenstorten bovenop de kerktoren, terwijl, vlak vóór zijn voeten, een brok steen neerplofte, groter dan een kinderhoofd. Hij wipte op van de schok, slaakte een gil, keerde zich om en holde op zijn beurt naar huis toe.
|
|