VI
En nu bloeide nog eens weer volop de rijke zomer over 't schone land. Nooit was er schoner, rijker, milder zomer geweest. Het was de glorie van de vruchtbaarheid in heilig stil-serene dagen. De ganse streek scheen zoet te glimlachen. En Florimond leefde weer buiten, van de ochtend tot de avond, in de weelderige velden.
Hij zocht iets - hij wist niet wat - iets dat overal scheen aanwezig te zijn en dat hij nergens kon vinden. Hij stond, in roerloos staren, vóór het rijpende koren, dat in blonde golvingen, onder het strelen van de wind over de verten deinde; hij stond vóór de fluwelige vlasakkers, die teerblauw bloesemden, als lichte weeldetapijten van hemelse pracht op aarde, hij stond vóór het koolzaad dat vlamde en hij stond vóór de mals-geurende roze klavervelden, die gonsden van bijen en leefden van kapellen, en zwoel schenen te ademen in 't langzaam op en neer gaan van de lichte, glinsterende vlinderwieken.
Hij zocht... hij zocht zijn eigen deel van weelde en genot in al die rijke overtolligheid. Hij zocht wat hij bezeten had en klakkeloos had losgelaten: zijn leven, zijn eigen, rijke leven op de schone hoeve die nu van een ander was en waar hij nooit meer anders dan als vreemdeling, bijna als indringer, de voet zou mogen zetten. De mooie Lena was vergeten, of kon hem niet meer schelen; het aardig, aanhankelijk Roomnietje was niets anders voor hem dan een vluchtige caprice waar hij reeds genoeg van had en het jonge Keijsderken had hij lief en haatte hij terzelfdertijd;... dat waren allen maar kleine gedeelten van zijn leven - maar zijn leven zelf was hij kwijt - kwijt door de vroegere schuld van zijn vader, van zijn moeder, van Reinilde en ook door zijn eigen domme schuld; en daar geraakte hij nu niet meer overheen, dat