wat er gebeurde, zat hoofdschuddend in zijn hoek te zuchten; maar Reinilde schaamde zich vreselijk voor al haar deftige kennissen en was reeds heimelijk haar nood gaan klagen bij meneer de pastoor die, trouwens zonder enig resultaat, ernstig met Florimond gesproken had.
Raar was het onderhoud tussen die beiden geweest. Meneer de pastoor werd stil en plechtig, alsof er een stervenszieke in huis was, door de diep gedrukte Reinilde in de ‘beste kamer’ geleid en 't ogenblik daarna stond Florimond vóór hem, stug, somber, het randje van zijn pet zenuwachtig tussen zijn vingers frommelend.
- Zet ou, Florimond, zet ou, jongen, zei op zachte, verzoenende toon meneer de pastoor.
- 'k Blijve liever stoan, menier de pàster, antwoordde Florimond kortaf.
- Lijk of ge wilt, mijne vriend. En bedaard, langs ruime omwegen, begon meneer de pastoor over het geval te spreken. Florimond luisterde, roerloos, de wenkbrauwen gefronst, de lippen gesloten. Het was alsof hij hoorde naar iets zeer vervelends, dat hem toch eigenlijk niet aanging. Alleen uit ontzag en eerbied voor de geestelijke scheen hij daar te blijven staan. Eindelijk maakte hij een beweging met de hand en verklaarde, onverwacht, gewichtig:
- Menier de pàster, gij zij ne meins, ne-woar, en ik ben ne meins!
Met verbazing, en geheel uit zijn rede geslagen, keek de geestelijke hem aan. Zijn grote, ietwat bolle blauwe ogen, fletsten strak op Florimond en even schudde hij zijn hoofd met grijzende, vettige krullen om de slapen.
- 'k 'n Verstoa ou nie goed: wa wilt-e zeggen, mijne vriend? vroeg hij na een poos.
- Da 'k wille zeggen, menier de pàster, antwoordde Florimond, - dat-e gij 'n gedacht hèt en da 'k ik euk 'n gedacht hè.
- Natuurlijk, stemde meneer de pastoor dadelijk toe; - natuurlijk, mijne vriend, iedere meins hé zijn gedacht. 't 'n Es moar de kwestie wat dat er goed es en wat dat er slecht es. Florimond werd zenuwachtig. Hij kronkelde zijn pet tussen zijn duimen en zijn bleke lippen beefden, alsof hij heel veel