| |
| |
| |
IV
Gedurende de ganse winter ging hij geen enkele maal meer naar de grote hoeve.
Hij ontmoette iedere dinsdag de Keijsders en veel andere boeren, die vroeger zijn buren waren, op de marktdag in het dorp, en bracht met hen enkele uren door en hoorde al de nieuwtjes uit 't gehucht; maar hoe ze ook aandrongen om hem af en toe in hun omgeving eens terug te zien, hij kon er maar niet toe besluiten. 't Was of hij angst had om daar nu nog te komen.
Diezelfde angst, of afkeer, of wat was het ook, scheen hij te voelen om maar even buiten de bebouwde kom van 't dorp te gaan. Hij liep soms tot de laatste huizen, als onweerstaanbaar aangetrokken, daar waar de wijde velden begonnen; hij stond daar even, peinzend kijkend, als 't ware klaar om nu eens verder door te gaan; maar nooit gebeurde het; altijd, na enige ogenblikken weifeling, wendde hij zich om, en keerde in het dorp terug.
Dat duurde zo de hele winter. Hij was door en door dorps-rentenier geworden en hij genoot van 't gemakkelijk leven, zonder enig werk noch inspanning van welke aard ook, evenals zijn zuster en zijn vader. Eerst toen de lente in aantocht was en reeds de eerste vogels zongen, kwam er een vreemde onrust over hem. Er was iets in de lucht dat trok en lokte, iets dat het hem onmogelijk maakte lang in 't duffe, somber renteniershuisje te blijven zitten, iets dat in hem opwelde als lauwe walmen van benauwing en hem naar buiten dreef, achter de huizen om, tot waar hij de wijdte en de eenzaamheid van de velden zag.
Daar stond ginds ver de molen te draaien dichtbij zijn vroeger gehucht. Het was alsof de grote wieke-armen hem met geweldige gebaren naar zich toe wenkten. Zou hij toch maar
| |
| |
eens gaan, al was 't slechts een kort eindje?... En hij ging, hij ging, hij kuierde langzaam de velden in; en 't was of hij meteen herleefde.
't Was een van de eerste dagen van april, de schone wereld begon alweer groen en blond te worden. De populierenkruinen droegen lichte pruiken, de hemel blauwde heel diep, heel zuiver, met glanzend witte, bolle wolkjes en tussen 't heerlijk jonge groen van de aarde zongen en kabbelden de snelle beekjes, blond-gezwollen nog door de overvloedige vroege voorjaarsregens.
Hij ging, hij ging en voor het eerst sinds maanden vulden zich weer zijn longen met de fris-gezonde, opwekkende buitenlucht. Hij werd er als bedwelmd en dronken van en bleef voortdurend staan, om te kijken, te genieten.
Wat stond het koren al hoog! Het had reeds meer dan een voet lengte en de malse lentewind speelde er overheen, met lange, snelvliedende, als 't ware strelende wateringen. Wat blonken schel de rode daken van de grote hoeven, alsof zij vers gewassen waren! En wat aaide zacht de zon zijn handen en zijn rug, hem tot in 't hart verkwikkend en verwarmend! Het juichte diep en jubelde in hem. Hij voelde zich blijde dat de lente weer gekomen was, en zijn geboeide blikken volgden de leeuwerikjes in de lucht, hoger, hoger, steeds hoger, tot in de glinsterende wolken, tot het hem pijn deed in zijn ogen en hij er duizelig van werd.
Hij ademde diep en voelde nieuwe kracht door heel zijn lichaam stromen. Hoe kwam het dat hij vroeger, toen hij daar middenin leefde, die weelde nooit zo had gevoeld! Hij zag een boer met ploeg en paarden op zijn land, die, door een knecht en een meid gevolgd, aardappelen aan 't planten was. Hij bleef staan om te kijken. Dat had hij vroeger ook zo vaak gedaan. En 't was zo eigenaardig: terwijl hij daar nu roerloos stond en de verse geur van de omgekeerde aarde opsnoof, kwam hem eensklaps 't water in de mond, alsof hij iets heel lekkers proefde. De boer groette hem, hield zijn paarden even stil, glimlachte en sloeg een praatje over 't mooie weer en het plezier van nu als rentenier te mogen wandelen. Florimond antwoordde op dezelfde toon en keek toen naar de knecht en 't meisje, die met de aardappelman- | |
| |
den volgden. De knecht was een reeds bejaarde man en deed hem aan Sefrien denken; maar het meisje was jong en knap en had een levendig gezicht met felle ogen. Zij liep op blote voeten in de mulle, blonde aarde en zij had niets aan behalve een grauw rokje en een dun katoenen jakje, dat de hals ontblootte en de zachte ronding van de borsten duidelijk aftekende.
Florimond dacht aan Lena en een zee van vroeger leed en liefde woelde even in zijn hart weer op. Maar 't duurde slechts een ogenblik. Hij keek naar 't meisje en verlangde haar om haarzelf; hij had wel een hoop geld gegeven om haar nu even wild te mogen in zijn armen drukken en te zoenen. Hij liep verder door. De molen wenkte met zijn lange, rode wieken: ‘kom maar, kom maar, kom maar’ en hij was weldra op zijn eigen gehucht, waar hij alles en eenieder zo goed kende. Wat leek het hem nu eindeloos lang geleden dat hij daar geweest was! De mensen op de akker die hem kenden groetten hem met vriendelijke blijdschap en hij verweet zich dat hij hen zo lang verwaarloosd had. Zou hij allen die hij kende nu eens op gaan zoeken? En zou hij ook eens naar de grote hoeve gaan, waar hij zo vele jaren had geleefd en waar nu de Keijsders woonden! Hij naderde en zijn hart begon sneller te jagen. Hij zag reeds in de verte, tussen de boomstammen van de kronkelige zandweg, de gele muren en de groene luikjes schitteren in de zon. Hij hoorde het geblaf van de honden, hij zag een gewemel van kippen op het plein vóór de deur en bovenop het dak zat de pa-o en schreeuwde schril, met zijn lelijke stem.
Hij aarzelde. Zou hij welkom zijn, of niet? Hij had de Keijsders in de laatste tijd haast niet gezien. Hij voelde dat ze van elkaar vervreemd waren. Er had ook nooit intimiteit bestaan; daarvoor kenden zij elkaar te weinig en te oppervlakkig. Alleen Lucie, het jongste meisje, naast wie hij op het overhaalfeest aan tafel had gezeten, kwam wel eens Reinilde in het dorp opzoeken en was altijd vriendelijk en aardig, ook met hem. Zou hij...! Hij had slechts meer de landweg dwars over te steken en hij was er. Als Lucie bijvoorbeeld nu uit het huis kwam en hem zag, dan zou hij zeer waarschijnlijk... Terwijl hij talmde en aarzelde, werd de wagenpoort van de
| |
| |
schuur geopend en de oudste van de Keijsders kwam over het erf, met een kar en twee paarden. 't Was eigenaardig, maar dat ontnam Florimond eensklaps alle lust. Hij had geen zin om met de jonge boer te praten. Als het Lucie of zelfs een van de andere meisjes was geweest, ja, dan wel: hij was in een stemming om met meisjes te praten; maar met een man, neen... neen.
Werktuiglijk en fluks sloeg hij een zijweg in en was blij dat de jonge boer hem niet gezien had.
't Had hem een soort van emotie gegeven. Zijn hart klopte snel en 't duizelde even in zijn hoofd. Waarom? Hij wist het zelf niet. Maar 't speet hem toch dat hij de jonge boer gezien had en niet een van de meisjes. Trager volgde hij de kleine zijweg, met ietwat weifelende schreden. Het pad liep even tussen slootjes en populieren en kronkelde dan verder in het open veld. 't Was mooi, dat komen in het open veld. Ineens lag daar de wijde ruimte van de vruchtbare landouwen onder de schone, blauwe lentehemel, met de bolle, stralend witte wolkjes. Er stonden ook enkele werkmanshuisjes als kinderspeelgoed midden in die zee van tenger groen daar neergezet en plots herinnerde hij zich, dat in een daarvan Dikke Roze woonde. Hè, als hij nu eens even Dikke Roze ging opzoeken!
Hij glimlachte bij het idee en meteen was zijn besluit genomen: hij zóu eens, in 't voorbijgaan, bij Dikke Roze aankloppen. Zou hij ook bij Lena's moeder gaan, die een eind verder woonde en waar hij nooit meer sinds Lena's huwelijk en haar vertrek de voet had neergezet? Wie weet! Misschien wel. Hij was in een gekke stemming, die middag; in staat om onverwachte dingen uit te halen. Het leed over Lena was nu wel getaand en haast vergeten: toch zou hij nog wel graag iets van haar willen horen.
Hij kwam bij Rozes huisje. Hij keek van op een afstand door het raampje en zag vagelijk beweging daarbinnen. Roze was dus thuis. Dat had hij ook wel verwacht; het was nu nog de stille tijd op 't land. Hij duwde 't deurtje open en in het korte gangetje achter het houten schut vroeg hij, met luider stem:
- Es er gien belet? Mag ik binnenkomen?
| |
| |
Een vlug getrappel van klompen en Rozes eigen verbouwereerd gezicht verscheen achter het schut.
- Wel Hiere godheid onzen boas! kreet zij, de beide handen in de hoogte.
- Es er gien belet? Mag ik binnenkomen? herhaalde Florimond glimlachend.
- Kom binnen, boas, kom binnen! 'k Ben doanig blije da 'k ou ne kier zie! D'r es belet en gien belet. Ge zilt hier 'n kennesse vinden! babbelde Roze gejaagd aan een stuk door, terwijl zij opzij ging om hem binnen te laten.
Florimond trad aarzelend in 't keukentje en daar zat bij een tafeltje Lucie, het jongste meisje van de Keijsders.
Het was een aardig, vriendelijk meisje, en fris en mooi ook, zoals ze daar bij het tafeltje in het kleine huisje zat. Zij had roze wangen en grijsblauwe ogen die bijzonder straalden en haar glimlach ontblootte de mooiste tanden die men denken kon. Jammer dat haar teint een weinig ontsierd was door kleine, gele sproetjes.
- Kijk, kijk, wie zoe da gepeisd hên! riep Florimond verrast.
- Hè-je op 't hof geweest? glimlachte het meisje aanvallig.
- Nien ik, bekende Florimond. - 'k Was wel zeuverre te wege; moar 'k zag ou broere mee zijn peirden wigrijen en 'k was schouw da 'k meschien zoe derangeren.
- Ge 'n derangeer gij noeit, ge zij altijd welkom, verzekerde Lucietje met haar vriendelijkste glimlach.
Florimond nam een stoel en ging zitten. Roze liep geweldig druk en gejaagd heen en weer, alsof er een allergewichtigste gebeurtenis voorviel. Zij wilde absoluut koffie zetten voor Florimond en ook voor Lucietje; maar beiden verontschuldigden zich: Florimond had pas koffie gedronken vóór hij van huis ging; en Lucietje had geen tijd en moest zo spoedig mogelijk naar de boerderij terug: zij was immers maar gekomen om aan Roze te vragen of men de volgende week op haar kon rekenen om in de haver te wieden. Toch bleef het jonge meisje nog een poosje babbelen en zitten; zij scheen behagen te scheppen in de onverwachte ontmoeting met Florimond; zij vroeg hem naar Reinilde en naar allerlei in 't dorp, waar zij nooit anders dan 's zondags komen kon; en
| |
| |
toen zij eindelijk opstond was het met een soort van spijt en nogmaals drong zij erop aan, dat Florimond hen toch vooral eens een bezoek zou brengen, als hij nog eens in de buurt kwam. Hij hoefde heus niet bang te zijn om hen te derangeren; hij zou er altijd, te allen tijde welkom wezen.
- Nou, boas! zei Roze, de beide handen op haar heupen zettend, toen het meisje de deur uit was. - Wa zegt-e doar wel van! As de dieë ou nie geirn 'n ziet! Z' es zot van ou. Zeu woar of da 'k hier stoa!
En roerloos staarde zij hem aan, met schitterende ogen.
Florimond glimlachte, een tikje ijdel. Wat had hij dan toch vandaag, dat de meisjes zo vriendelijk tegen hem deden! Eerst die daar op 't land, met haar aardappels, en nu ook dat aardig Keijsderken! Ja, hij had het natuurlijk wel gesnapt, dat ze lief met hem wou zijn, maar hij hield zich groot, deed of hij 't niet gemerkt had, of het hem niet schelen kon. Maar hij was opgewekt en zelfs enigszins opgewonden; hij zei iets ondeugends en knipoogde naar Roze, die even schaterlachte, en haar armen in de hoogte sloeg en nog eens herhaalde, zoals ze destijds gedaan had:
- O, boas, 't es toch zeu spijtig da g' op ou scheun hof nie mier 'n zijt. Hoadt-e mij vroeger toch gesproken!...
Die plotselinge herinnering aan het verleden schrijnde even diep in hem. Zijn gelaat versomberde en het bedierf zijn vrolijke stemming.
- Es er nog nieuws van heur? vroeg hij, op Lena doelend.
- D'r komen nog al dikkels brieven van Oscar, berichtte Roze. - Ze schijnen 't ginter goed t' hên! Moar 't zijn onneuzel brieven. Hij klapt altijd van dien oorlog, die hier moe komen en dat hij ginter blijft as 't er hier oorlog komt, zegt hij.
Florimond haalde minachtend zijn schouders op.
- 't Es ne lafhertigoard! schimpte hij. - En bovendien, hoe keunen ze da ginter weten dat er hier zal oorlog komen! As er doar prijkel van woare, we zoên 't wij toch zeker wel iest weten.
- 't Es 't gien da 'k euk zegge! beaamde Roze.
Zij zwegen een poosje. Toen zei Roze:
- 't Schijnt da ze ne kleinen verwacht tegen de meimoand.
| |
| |
Hij schokte ervan op en 't prikkelde hem even, met scherpe jaloezie.
- Zeu! riep hij.
Hij was een beetje bleek geworden en zijn lippen trilden. Zijn wenkbrauwen trokken zich samen; hij staarde boos en nijdig.
- Tuttuttut, ge 'n moet doar gien verdriet in moaken! riep Roze op luchtige toon. - Peis liever op Lucietsjen en treiwt ermee. Ge keun ze krijgen as ge wilt.
- 'k 'n Treiwe niet, mee niemand, riep hij bits.
Zijn prettige stemming was bedorven. Roze voelde dat ze onhandig was geweest. Zij zuchtte en praatte weer van koffie zetten om dat goed te maken.
- Gee mij liever nen dreupel, zei hij kregel.
Roze scheen de wanhoop nabij.
- Och Hiere, boas, es da nou toch nie ongelukkig: 'k hè gisteren mijn loaste gloazeken uitgeschonken! kreet zij.
- Goan hoalt ou 'n nieuwe flassche, in de Linde! zei hij kortaf. En duwde haar een dubbelfrankstuk in de hand.
- Goed, boas, goed, boas! Zilt-e gij hier te binst thuiswachten? vroeg ze, alvast haar blauwe schort losmakend.
Terwijl hij tamelijk stug van ja knikte schoof een vlugge schaduw buiten voorbij 't raampje en 't ogenblik daarna werd de deurklink opgelicht.
- Gien belet? klonk een jeugdige meisjesstem van achter 't houten beschot in het gangetje.
- Och Hiere, Roomnie! Es da mij doen verschieten! riep Roze, die ijlings toegesneld was. - Kom binnen, jong, kom binnen, zei ze zachter, op aanmoedigende toon. - Kijk ne kier wie dat er hier es!
Glimlachend kwam het meisje binnen en toen ze zo gans onverwacht haar vroegere baas ontwaarde, kreeg ze een vurige kleur.
- Ha moar jongens toch! riep ze, haar handen in elkaar slaand.
Florimond lachte, ineens weer opgefleurd. Zou hij nu al de leuke jonge meisjes van 't gehucht ontmoeten, op die mooie lentedag! Hij keek Roomnietje vrank en peilend aan en zij bloosde nog sterker onder die doordringende blik. Zij was
| |
| |
wel aardig opgegroeid sinds die enkele maanden dat hij zijn boerderij verlaten en haar niet meer gezien had: niet bepaald mooi, maar wel pittig; een beetje bruin van teint, maar met kleine, levendige oogjes die verleidend lachten en een mond met rode lippen, die geschapen scheen om zoenen te geven en om er te krijgen. Hij had een ondeugende pret in haar grote bedeesdheid; hij wenkte haar naast zich op een stoel en zei:
- Kom, zet ou moar op ou gemak. Roze die goa ons ne firmen dreupel hoalen in de Linde.
- Joajik, zei Roze, een nettere schort aanrijgend. - Pas gulder binst te goare scheun op mijn kinders.
Zij lachte luid om haar grappige toespeling op een huwelijk dat steeds kinderloos gebleven was en met een dikke lege fles onder haar schort rende zij naar de deur.
- Roze! Roze! riep Florimond haar na. - Neem, brijng euk wa suiker mee om in den dzjenuiver te doen; da es goed! En hij gaf haar nog eens een tweefrankstuk.
- Hooo! Da zal smoaken! juichte Roze met een hoge kleur.
- 'k 'n Mage toch nie lang blijven, zei Roomnietje zodra de deur weer dicht was. - Lucie es mij kome vroagen om moandag in d'hoaver te goan wiên; en 'k kwame ne kier infermeren of da Roze euk gevroagd es.
- Joa, z'ès gevroagd; Lucie hé hier geweest; ze 'n es nog moar percies wig, berichtte Florimond.
- 't Docht mij da 'k heur langs 't wegelken zag goan, meende Roomnietje.
Er was een korte stilte. Zij keken beiden door het kleine raampje, naar het mooie, groene lenteveld daarbuiten. Alles was zo fris en jong en groen onder de blauwe hemel met de witte wolkjes, dat er als 't ware een doorschijnend groene atmosfeer hing over 't land, die tot in het kleine werkmanshuisje binnendrong. De witte gordijntjes om het raampje leken wel groenachtig getint, de lichte wanden hadden groenachtige glanzingen, het tafeltje, de ruggen van de stoelen, de bruine kast van de klok, die langzaam tikte in een hoek, leken als 't ware met groen gepolijst.
- Da es toch scheun lenteweer, e-woar! zei Roomnietje.
Zonder te antwoorden strekte hij langzaam zijn linkerhand
| |
| |
tot haar uit en lei die op haar rechterknie. Het vuur schoot op haar wangen, maar haar rode lippen glimlachten en haar bruine ogen glinsterden en zij trok zich niet terug.
Hij schoof zijn stoel dicht bij de hare en sloeg zijn arm om haar middel.
- Pas op, fluisterde zij, - Roze zal goan were komen.
Hij gaf geen antwoord. Zijn keel hikte droog en zijn gezicht zag bleek, groenachtig bleek in de groenachtige schemeratmosfeer van 't klein vertrekje. En plots greep hij haar wild in allebei zijn armen en plakte zuchtend een zoen op haar mond, als om haar op te eten.
- O, gie zot; past toch op! brabbelde zij.
Hij liet haar los, en beiden keken naar elkaar, met sprekende ogen.
- Roze zal 't zien, ge zij heulegans bliek, lachte zij.
Weer vloog hij op haar af en omsloot haar nog wilder.
- Toe, loat mij los! hijgde zij; - z'ès doar!
Vóór het raampje passeerde vlug de dikke gestalte van Roze, de hand onder het schort dat bochelde, als van een vrouw in zwangerschap. Zij kwam binnen, hijgend nog van het gehaaste lopen; zij zag de twee daar zitten: hij ontdaan en bleek en zij rood en warm, en met de eerste oogopslag begreep ze.
- Weet-e watte, glimlachte zij; - loat ons hiernevens in de koamer goan; ge keun nie weten; dat er soms iemand moest binnenkomen.
Zij duwde een binnendeurtje open en ging hen voor, onder het lage deurgat even buigend.
- Joa moar, Roze, 'k 'n mage nie lange blijven, zille, aarzelde Roomnietje.
- Ge 'n moet gij niet lange blijven, moar we zijn hier mier op ons gemak, zie, meende Roze. - Kijk, 'k hè hier mijn gloazen en mijn lepelkes. Zet ulder.
Haastig liep zij naar een kast in de hoek, haalde er 't nodige uit, vulde de glaasjes met suiker en jenever. - Proficiat! zei ze, aanklinkend.
Zij dronken en Roze vulde de glazen nog eens. 't Was lekker. Het stroomde zoet naar binnen met dat beetje suiker, meende Roze. - Zie-je wel, zei ze, - ge zijt hier gerust en stille; d'r
| |
| |
kan hier niemand komen. En bovendien 'k zal 'n eug in 't zeil houen. Zet ulder doar moar op ulder gemak; 'k moe were noar mijn wirk en, weet-e watte: schuift de grendel op de deure, 't es lijk of ge dan van de weireld af woart.
Zij schonk haastig nog eens in, dronk in één teug leeg en meteen was ze weg, de deur achter zich toetrekkend.
- Ha moar jongens toch! fluisterde Roomnietje pal van verbouwereerdheid.
Zij stonden in een klein en laaggebalkt vertrekje, vóór een rond tafeltje en twee stoelen. Het buitenluikje was halfdicht geduwd en liet slechts vage klaarte binnen en tegen de achterwand stond een bed, onder een verkleurd, gebloemd behangsel.
- Roomnietje, zuchtte hij. En nam haar weer onstuimig in zijn armen. Zó wild was hij, dat zij eronder struikelde en bijna viel:
- Past op, ge goat mij ziere doen, hijgde zij.
- O, Roomnietje! Roomnietje! kreunde hij, buiten zichzelf. En hij tilde haar helemaal van de grond op, als om met haar weg te lopen.
- Doe ten minste de grendel op de deure, smoorde zij.
Die enkele woorden, waarin haar toestemming en overgave lag, maakten hem dol. Zonder haar los te laten, zo van de grond opgetild, schoof hij met de ene hand de grendel voor en droeg haar naar de hoek van 't kamertje, waar 't bed stond...
In 't keukentje daarnaast was Roze stilletjes aan 't neuzelen gegaan.
|
|