het altaar geurde en het orgel plechtig onder de schemerige gewelven dreunde.
Boerke schreide. Hij was geknakt van diepe droefheid. Hij stond nu zo alleen in 't leven: alleen met zijn kinderen die hij toch maar zelden zien zou en met de meid Poldientje, die, hoe familiaar en hoe vertrouwd ook, toch maar een vreemde voor hem was. Meerken had hem dikwijls veel geplaagd en hij had heel wat van haar lastig en grillig humeur moeten verdragen, maar nu zij voor altijd was heengegaan, vergaf hij alles en herdacht alleen nog maar het goede in haar gedurende zovele jaren, en voelde haar verlaten plaats als een afgrijselijke leegte in zijn huis.
Reinilde bleef bij hem, de eerste dagen. Dat was toch nog een afleiding, iets eigens, iets uit het verleden. En ook zijn twee gehuwde zonen kwamen met hun vrouwen en hun kinderen, maar ook die waren half-vreemden geworden voor Boerke, hij had zo weinig punten van aanraking en gemeenschappelijke belangen meer met hen, dat hij soms zelf niet meer wist of hun bezoeken hem welkom, dan wel storend en hinderend waren. Florimond was na de begrafenis in het geheel niet meer teruggekeerd en dat verontrustte Boerke: hij dacht voortdurend aan het raar geval dat hij half onderschept had met die jonge meid; en toen Reinilde weldra van oordeel was, dat het haar tijd werd om nu verder weer de zorg van de boerderij op zich te nemen, poogde hij niet langer haar bij zich te houden, wakkerde haar integendeel aan om maar zo spoedig mogelijk te gaan, daar het werk zijn meester wilde zien, zei hij, en een boerderij waarvan geen flinke vrouw het huiselijk beheer op zich nam, in minder dan geen tijd met al de vreemde knechts en meiden tot een ruïneuze, ordeloze boel vervallen moest.
Het meisje vertrok op zondagavond, vier dagen na Meerkens begrafenis en Boerke bleef met Poldientje in het krenterig renteniershuisje alleen.