VII
Meerkens wangen, die zoveel lange jaren fris en mals en blozend waren als rijpe, rode appelen, werden van lieverlede getrokken, geel en rimpelig en haar blauwe ogen kregen een verstijfde, strak starende uitdrukking. Zij staarde ganse dagen door het raampje naar het kerkhof en de kerk en soms maakten Meerkens lome benen pijnlijke bewegingen, alsof zij op wou staan en gaan waar zij toch niet alleen meer komen kon. Toen zuchtte zij en kreunde:
- O, 'k zoe toch zeu geirn nog 'n beetse leven! O, da 'k mijn leven toch mocht herbeginnen!
Reinilde, die haar nu veel kwam opzoeken, en wel eens dagen achtereen bij haar verbleef, trachtte haar op te beuren:
- Moar ge zil gij nog al lank blijven leven, moeder. Ge zil gij genezen en were noar de kirke goan.
Doch de oude schudde 't hoofd en zuchtte:
- Te loate begonnen! Te loate begonnen. Maar eensklaps herleefde voor een ogenblik haar dof-starende blik en wijzend naar het deftig huis van juffer Pluimsteert aan de overkant:
- Reinilde... Reinilde... 'k zie ou dóár nog leven! As ik wist... as ik wist da mijn dochter oeit in da scheun huis zoe weunen... 'k geleuve da 'k getreust zoe stirven. Reinilde... as ge te goare blijft mee Florimond en nie 'n treiwt, ge keunt het doen. Loater, as iefer Pluimsteert stirft, moet ge da scheun huis mee Florimond te goare keupen. Zilt ge 't doen, Reinilde? Zilt ge 'r ne kier mee Florimond over spreken? Reinilde beloofde, om de zieke gerust te stellen; en uren vervlogen, in vage, verre illusies. En Reinilde, die wijs was en bezadigd, dacht niet aan 't veel te mooie huis van de rijke juffer Pluimsteert, maar wel aan het klein-krenterig renteniershuisje waar haar moeder zat te sterven, aan 't huisje en