Verzameld werk. Deel 2
(1975)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1072]
| |
VDat kringetje, Meerkens kringetje, het heerlijk klein kringetje van haar gemakkelijk, nietsdoende, krenterig dorpsrenteniersleven, was iets dat niet alleen zich nooit meer verder uit kon breiden, maar dat fataal bestemd was om steeds nauwer in te krimpen, tot het werd een soort van levens-ankylose die zich een of andere dag totaal verstrammen en verstijven zou. En in zover was Meerken eigenlijk verder afgeleefd en versleten dan Boerke, hoewel zij ettelijke jaren jonger was en er ook nog krachtiger en frisser uitzag. Want al mocht ook Boerke soms onderweg blijven steken als hij naar de grote boerderij heen kuierde, Meerken, die nooit verder liep dan van haar huisje naar de kerk en terug, had soms de grootste moeite om die korte afstand af te leggen. Zij was veel te zwaar geworden door het goede leven en 't kostte haar een ongehoorde inspanning om het dorpsplein over te steken en de drie arduinen treden van het hoger liggend kerkhof te beklimmen. Zij trok er zich als 't ware waggelend overheen en in de koele schemering van de kerk had zij minuten nodig om weer op adem te komen. - Wa zoe da toch keunen zijn da'k zeu kurt van oassem worde! klaagde Meerken. En daar zij ontzettend bang voor ziekte en ongelooflijk sterk aan 't zoete leventje gehecht was, liet zij de dokter halen en ondervroeg hem met angstig gezicht. - Ge zit te vele binnen, ge moet mier in de lucht komen, bromde de dokter hoofdschuddend, met gefronste wenkbrauwen. - Ge moet oppassen, Meerken, ge zoedt keunen 'n geroaktheidGa naar voetnoot1 krijgen. | |
[pagina 1073]
| |
Meerken schrikte hevig. Haar ogen keken verwilderd en haar ganse lichaam beefde. - Ha moar, menier den dokteur, 'k ben vele buiten; 'k zitte soms halve doagen in mijn lochtijnksken! hijgde Meerken. - Zitten! Zitten! knorde de dokter. - 't Es wandelen da ge moet doen. - Wandelen! menier den dokteur, kreet Meerken, alsof haar 't ergste werd gevraagd. - Wandelen! Die ander iefers van 't dorp 'n goan toch euk nie wandelen! Hèt-gij oeit iefer Pluimsteert zien wandelen? Hèt-gij oeit d' iefers Pector zien wandelen? Die meinschen goan noar de kirke gelijk ik, en doarmee uit! De dokter liet een smalend lachje horen. - Iefer Pluimsteert, zei hij, - hé nen hof gelijk 'n park van 'n kastiel zeu greut; en den hof van d'iefers Pector 'n es al nie veel minder. Die meinschen 'n moeten van ulder irve nie goan om bewegijnge te nemen en gezonde lucht in t' oasse-men. Moar hier - en vol minachting keek de dokter in 't benauwde tuintje rond, - hier zit ge lijk konijnen in 'n kot: hoe wilt g' hên da g' hier gezond keunt blijven! Ten diepste gegriefd en verbolgen keek Meerken de brutale dokter aan. En haar ergernis nam nog toe toen zij naar 't gezicht van Boerke keek, die, met schuchtere hoofdknikjes, de dokter scheen gelijk te geven. Wat een belediging voor hun renteniershuis en hun ganse dorpsrenteniersleven, dat Meerken zo voornaam en deftig voelde! - O, menier den dokteur! O, menier den dokteur! herhaalde zij een paar malen, geen andere woorden vindend om haar overweldigende blaam uit te drukken. En zij wilde verder niets van hem meer weten; met stugge koppigheid liet zij hem gaan en zó groot was haar verontwaardiging, dat zij niet eens door Poldientje het ‘flasselken’ liet halen, dat de dokter voor haar thuis zou klaarmaken. |
|