Verzameld werk. Deel 2
(1975)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1067]
| |
IVZo ging de schone, lange zomer alweer heen en naderde nog eens de winter. Weldra stonden de bomen rood en bruin en geel en de dorre bladeren bezaaiden langzaam met hun rouwkleed van vergane weelde het malse, groene gras. 't Werd stil op de hoeve na al het harde zwoegen van de drukke oogsttijd. De levenloze dingen schenen te rusten, evenals de mensen. En in die grote rust glansde de schone boerderij, als in bespiegeling, haar laatste luister uit. Zo rijk en kalm lag ze daar nu te schitteren in de zoete, warme stralen van de najaarszon. Soms leken de gele muren een en al goud; en de groene luikjes en kozijnen waren als overgebleven toverkleuren van de vroege lente. De kippen en de duiven glansden in die zachte uitstraling van licht; de honden hadden reeds hun winterhaar en de poezen hun dikdonzige vacht; en als de pa-o, die nog niet verveerd had, boven op het dak de weeldewaaier van zijn staart uitspreidde, was het als een schitterende, grote herfstbloem, strak-stralend tegen blauwe hemel, in de gouden zon. Er lag een onuitsprekelijke vrede over alles. 't Was of de ganse wereld niets meer deed dan glansrijk mijmeren en dromen. Alleen de avonden, de stille, met de dag vroeger invallende avonden, werden melancholisch. Dan voelde men de eenzaamheid sluipen en knellen. Dan wist men soms niet goed meer wat te doen: of men nog even licht zou aansteken, dan wel maar liefst dadelijk naar bed gaan, vóór het reeds helemaal nacht was. En in dat onbestemde kwam stilaan weer bij broer en zuster de strijd en 't onbevredigde verlangen op: bij hem de steeds knagende strijd tussen zijn eerzucht van rijke boer en zijn liefde voor Lena; en bij háár het verlangen, het nooit gans overwonnen of bedwongen smachten naar het heerlijk, gemakkelijk leven zonder zorgen noch be- | |
[pagina 1068]
| |
slommeringen, zoals zij zich voorstelde dat haar vader en haar moeder het in de zalige rust van het dorpsrentenieren illusievol mochten genieten. Nog steeds, evenals vroeger, jubelden, telkens als Reinilde hen kwam bezoeken, de beide oudjes - vooral Meerken - over hun heerlijk, rustig leventje in 't dorp; en zij zouden waarlijk niets meer te wensen hebben op de wereld - dat herhaalde Meerken bij iedere gelegenheid - als er niet af en toe iets was geweest, dat toch wel enige schaduw over hun geluk kwam werpen. Hun gezondheid! Vooral die van Boerke! Hij werd oud, zeiden de mensen; en dat was ook niet tegen te spreken: hij wás immers oud; maar tot nog toe had hij zich flink gehouden, terwijl nu, sinds enige tijd, de krachten opvallend aan 't inzakken waren. Speciaal met zijn ogen kreeg hij last. Zolang hij binnenshuis bleef ging het nog, maar nauwelijks was hij uit de deur of daar begonnen, ook als er niet het minste tochtje wind was, ook in de schoonste, zachtste, warmste dagen, zijn ogen te wateren, te wateren, alsof hij tranen met tuiten schreide. Het benevelde zijn blik, hij kon er niet meer van zien, hij stond daar even voor zijn deur, met de ene hand steunend op zijn krukkestokje, met de andere wrijvend aan zijn griezelige ogen en meteen zuchtend en kreunend en hijgend, alsof hij door een scherpe oostenwind de adem afgesneden werd. - Ha, boas, ge stoat doar al were te schriemen! Hèt-e gien leute mier dan in ou leven! gekscheerde dan de smid van naast zijn deur, toen hij hem daar zo stakkerig zag sukkelen. En met een dikke lach van fors-gezonde vent, riep hij hem in 't zwoegen van de blaasbalg en in 't vonkenspetteren van de smidse toe: - Ge moet mier dzjenuiver drijnken. Trekteert ons ne kier mee ne kiloGa naar voetnoot1, ge zil sebiet genezen zijn! - De lucht es hier te stirk veur mij, antwoordde Boerke, de bedelvraag ontwijkend. Van lieverlede had Boerke een hekel gekregen aan die grote | |
[pagina 1069]
| |
kerel met zijn zwart gezicht en wit-lachende tanden, die altijd om jenever schooide en als het maar enigszins mogelijk was trachtte hij uit zijn huis te komen, zonder door hem gezien te zijn. Een andere reden waarom hij hem vermeed stond in verband met Tibi. 't Was eigenaardig, maar Tibi, die ook al sinds zijn gemakkelijk leven op het dorp zienderogen aftakelde en oud werd, met dof wordende ogen en grijs wordende snoet, was om zo te zeggen niet meer langs de smidse voorbij te krijgen. Zodra hij buiten de deur zijn meester gevolgd had, bleef hij roerloos staan en loerde met onrustig-wantrouwige ogen naar de smidse toe. En terwijl Boerke daar amechtig hijgend aan zijn ogen stond te wrijven, was het geen zeldzaamheid als plotseling een scherp en kort gejank van Tibi opging, terwijl de hond, met ingetrokken staart, haastig weghinkte. Wat was er gebeurd? Boerke had niets gemerkt. Maar de hond zat zich even verder met angst te krabben of te likken, of tolde als een gek om zijn as heen, terwijl de smid en zijn knecht, half achter een zwarte muur of balk verscholen, ondeugend en heimelijk stonden te kijken en te glimlachen. - Tibi, kom hier! riep dan Boerke, wantrouwig opkijkend. En ook de smid trachtte de hond vals naar zich toe te flemen, terwijl hij op een toon van gemaakte meewarigheid zei: - Da biestje lijdt aan rumaties; ge zoedt ne kier goed zijne rug en zijn peuten moete wrijven mee 'n flasselke brandewijn. Wil ik er Guust in 't Huis van Commercie ientje zenden hoalen? Zo waren de dagelijkse plagerijen waaraan Boerke daar was blootgesteld en het vergalde wel enigszins het genot van zijn rustig, gemakkelijk leven. Soms liet hij 't er voor om buiten te komen en bleef maar liever thuis zitten, wat trouwens de volle goedkeuring wegdroeg van Meerken, die vond dat het waarlijk niet de moeite was als rentenier te leven, wanneer men zich dan nog buitenshuis moest gaan vermoeien. Zij kwam beslist nooit buiten, ook niet in de schoonste, warmste dagen, behalve tweemaal daags heen en weer naar de kerk; en telkens als Boerke nu nog sprak van naar de verre boerderij te gaan, lachte zij hem vierkant uit en voorspelde hem dat hij wel de een of andere keer onderweg zou blijven, of | |
[pagina 1070]
| |
in een sloot dompelen, of op een of andere wijze een ongeval zou oplopen. Boerke zei daar niets op, maar in zijn binnenste sloop dan een diepe, stille weemoed, die hij slechts door zuchten en door kreunen uitte. Want hetgeen Meerken voorspelde wás reeds gebeurd en Boerke voelde wel, dat het met de dag steeds erger worden zou. Het wás zo: Boerke geraakte slechts meer ten koste van uiterste inspanning tot aan de verre boerderij en reeds tweemaal was hij onderweg blijven steken, uitgeput van krachten vóór hij zover kwam. Toen was hij telkens bij een boer van zijn kennissen gaan zitten rusten en na een poosje pijnlijk weer naar huis gesukkeld, zonder aan Meerken te durven bekennen dat hij de boerderij niet gezien had. En toch: hij verlangde zo innig om er weer te kunnen komen, want het was zo nodig, meende hij, dat hij er kwam, vooral na wat hij er eens toevallig, tijdens een van zijn laatste bezoeken, ontdekte, of, juister gezegd, bijna ontdekt had. Florimond en Lena! Hij wist niets van die hele geschiedenis af, evenmin als Reinilde of iemand anders op de boerderij er iets bepaalds van afwist; maar eens, tijdens de oogst, was hij daar op een brandend hete zomerdag aangekomen en had er geen mens in huis gevonden. De luiken waren dicht, de deur stond open en de kippen liepen in de keuken over de vloer. - Iemand thuis? riep Boerke, even zittend om in de schemerige koelte wat uit te blazen. Maar toen niemand zijn roep beantwoordde ging hij weldra weer buiten en na even met zijn stokje Tibi afgestraft te hebben, die uit oude gewoonte tegen de geweldige waakhonden te keer ging, strompelde hij naar de stallen toe, om te zien of hij daar soms iemand vinden zou. En nauwelijks was hij binnen in de kleine klaverschuur of daar kwam Lena eruit, met een korf konijneneten onder de arm, de wangen blakend rood en de haren in verwarring, alsof zij ergens in een strijdgedrang geweest was. Zij slaakte van schrik een kort gilletje toen zij Boerke zo plotseling zag en instinctmatig wendde zich haar blik even om in het hok, waar Boerke eensklaps Florimond ontwaarde, die ook al met een raar gezicht naar buiten kwam. Wat was er gebeurd? Boerke kon niet zeggen dat hij | |
[pagina 1071]
| |
iets verkeerds gezien had, doch wat had Florimond daar in dat hok wel uit te voeren, terwijl die meid er ook juist toevallig was? Boerke zei niets en volgde Florimond binnenshuis, waar ook al spoedig Reinilde verscheen, maar een argwaan was in hem geslopen, die hem met geen rust meer liet. Hij herinnerde zich zijn eigen jeugd en menig avontuurtje met de knappe dienstmeisjes van de grote boerderij; en dat was op zichzelf niet zo erg als het maar niet 't prestige van de meester schaadde en vooral als het maar niet verliep zoals het met Ivo en Lewie, zijn beide oudste zoons, gegaan was. Daar was hij zo bang voor; zoiets zou de genadeknak van gans zijn leven zijn; en sinds die dag hield hij niet op met bedekte, algemene waarschuwingen en toespelingen, alsof een catastrofe ieder ogenblik te vrezen was. Alleen in tegenwoordigheid van Meerken durfde hij er geen enkel woord over reppen. Eenmaal was hij erover begonnen, maar zó scherp had Meerken hem terstond met spot en met verwijten afgescheept, dat hij zich wel vast had voorgenomen bij haar geen troost meer te gaan zoeken. Meerken verachtte de boerderij en alles wat ermee in verband stond, zoals ze gans haar leven had gedaan; en zij wilde, nu minder dan ooit, nog iets van al die zorgen en beslommeringen horen. Meerkens leven zat vast omsloten in het nauwe kringetje, waarvan zij jaren lang gedroomd had en alles wat daarbuiten nog gebeurde kon haar niets meer schelen. |
|