Verzameld werk. Deel 2
(1975)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1029]
| |
Tweede deel | |
[pagina 1030]
| |
IOp de groene vlasaard, waar zij in een lange bende neergestreken lagen, hadden de wieders en wiedsters hun zoveelste liedje gestaakt. Zij waren moe van 't zingen en ook wel moe van 't wieden; en Roze, ‘Dikke Roze met haar stouten bek’ zoals de anderen haar wel eens noemden, richtte zich overeind op haar knieën, keek, als verbolgen, in de richting van de hoeve en zei: - Moar wat es da vandoage, verdome! Goat het dan gien viere worden? - Tttttt zal het viere worden as 't vier ès, Roze, antwoordde Djaamke de hakkelaar, die meteen iets heel grappigs meende te zeggen. - Tttttttt, deed Roze hem misprijzend na. - Mee al dien ttttt krijgen w'onze káffee niet en 'k zit ik half deud van den dust en den honger. Al de anderen lachten even, slapjes en vermoeid. Roze had gelijk: het duurde ontzettend lang vandaag vóór het vier uur werd, en allen hadden dorst en honger. 't Was ook zo droog en zo warm in de lucht: echt oogstweer in plaats van meiweer. 't Zou donderen, vóór het avond werd, beweerde Naart, een van de oudste werklieden, terwijl hij met bezorgde blikken in de blauwig grijze verte keek. Ook de koekoek riep aanhoudend, wat teken van verandering van weer was. Maar een van de oudere vrouwtjes: Mietje Compostello, was het daar helemaal niet mee eens. 't Is waar: de koekoek riep, en dat voorspelde onweer of regen; maar de ‘keurla-wirkskes’Ga naar voetnoot1 hingen toch zo rustig in de stille, hoge lucht te zingen en dat voorspelde bij voortduring schoon en zonnig | |
[pagina 1031]
| |
weer. Zij gaven eindelijk elkander toe dat zij niet wisten wat voor weer het worden zou en zij leuterden daar nog een tijdje over door, weer machinaal over hun werk gebogen, toen Roze eensklaps overeind sprong en op een juichtoon riep: - 't Es mij precies gelijk wa veur 'n were dat 't wordt; doar es Reinilde mee ons boterhammen en de káffee! En met grote, wijde passen holde zij uit de akker, het boerenmeisje, dat daar langs de elskant met een volgeladen korf aankwam, tegemoet. - O, Reinilde jonk, hoorden de anderen, die insgelijks opgestaan waren, haar nog roepen, - Reinilde jonk, g'hèt gij zeker bij menier den ónderpaster te biechte geweest, da ge vergeten hèt op tijd onze káffee en ons boterhammen te brijngen: we stirven van den honger en den dust!
Gezellig zaten of lagen zij allen op de malse grasrand onder de elzestruiken in de schaduw uitgestrekt, genietend van hun rustuurtje en van hun eten, terwijl Reinilde, vriendelijk glimlachend, nog even bij hen bleef en met welgevallen naar hun grapjes luisterde om wel te laten merken dat zij niet te preuts was om ernaar te luisteren en er enig belang in te stellen. Zij koos echter een geschikt moment om weg te gaan, zodat het niet té familiaar werd en ook de anderen vonden dat blijkbaar gewenst en goed; zij hadden nu nog een beetje rusttijd over en keerden zich eens om op 't gras en rekten zich eens uit, terwijl de mannen hun pijpje aanstaken en de vrouwen alweer druk aan 't praten en vertellen waren. Oscar, Pierke Notes zoon, die pas sinds 't jaar tevoren op de hoeve was gekomen, had een brief uit zijn binnenzak gehaald en las. Hij las met inspanning, al zijn aandacht concentrerend, zoals mensen doen, die slechts vagelijk geletterd zijn. - Hm, hm! deed Dikke Roze, naar de andere vrouwen knipogend. Oscar merkte het en keek glimlachend op. Het was een flinke, knappe jongen met donker haar, mooie, gave tanden en heldere, oprechte ogen. Hij kreeg een kleur als een meisje toen hij al die vrouwen grinnikend naar hem zag kijken en | |
[pagina 1032]
| |
vouwde de brief toe. - Hawèl, wat es er? vroeg hij. - Niets, zei Roze; - wa zoedt-er zijn? - Es da nou serieus, Oscar, dat-e gij euk noar Amerika zoedt wille goan? vroeg ernstig Zwanckaert, een van de vrouwen. - Dat 't nie 'n woare van voader... antwoordde Oscar; maar hij aarzelde even en keek, ietwat gegeneerd glimlachend, naar links. Daar zat Lena, Tielde Meules dochter, ook pas sinds 't vorig jaar op de boerderij aangekomen. Zij had even schichtig en als 't ware schrikkend bij Oscars woorden opgekeken en hield nu de blik neergeslagen, terwijl zij, schijnbaar onverschillig, met een grassprietje, dat zij had afgerukt, achteloos speelde. - Joa joa, dat 't nie 'n woare van voader, e-woar? herhaalde Roze op spotachtige toon Oscars woorden... - Van voader en... Zij hoefde de zin niet te voleinden. Allen begrepen en keken lachend in de richting van Lena, die eensklaps met een hoge kleur, als boos, het grassprietje waarmee ze speelde, weggooide. Die Roze ook! Aldoor begon ze daar weer over. Zij kon 't niet laten de jonge mensen te plagen. Evenals allen op 't hof had ze gauw genoeg de genegenheid tussen Oscar en Lena ontdekt; maar er was nog iets anders: Roze had nog meer ontdekt, of menen te ontdekken; en telkens weer, in ternauwernood omsluierde woorden, maakte ze zinspelingen, waarvan zij allen duidelijk genoeg de betekenis snapten. Ook nu weer. Roze keek Lena aan met ondeugend flikkerende ogen en zei: - Lena, 'k hè gisteren oavend ne kier de koarten veur ou geleid. - Es 't woar, Roze! antwoordde Lena, zo kalm mogelijk opkijkend. Lena was mooi. Zij had overvloedig dik, zwart haar en lichte, zachte blauwe ogen in een fris gelaat. Het was een mooie, werkelijk een heel mooie, flinke deerne met roomblanke hals en prachtborst en heupen. Het weelderig donker haar gaf iets hartstochtelijks en geweldigs aan haar type; maar de | |
[pagina 1033]
| |
lichte ogen keken zacht en liefelijk, met een zweem van stille ernst; en ook de stem klonk zacht en enigszins gedempt, als met buigingen van dofheid of van weemoed. - Joa 't 't es woar, voer Roze voort, het meisje scherp-door-dringend aankijkend. - En wilt-e ne kier weten wat dat de koarten zeien? - Wa zeien ze, Rose? glimlachte Lena, zich inspannend om haar heimelijke emotie te bedwingen. - Da g'ou geluk en ou fortuun in handen hèt! riep plechtig Roze. Al de andere wiedsters glimlachten ondeugend, door Rozes schalkse woorden geprikkeld en geboeid. Zij schoven zich dichter in een kring om Roze en om Lena heen en keken gretig luisterend, met ogen die blonken. - Iest kwam 't er ne zwarte man! zei Roze, gemaakt ernstig-profetisch, met haar linkerwijsvinger als 't ware vermanend in de hoogte. De andere vrouwen giechelden, kronkelden zich op 't gras, stieten elkander in de lenden aan. - Oscar! fluisterde Roomnietje van Daele, een olijk klein ding, met fonkelzwarte spotoogjes. - Da was nen broave jongen, en die ou doanig geirne zag, voer Roze plechtig voort; - moar hij 'n bezat hoegenoamd gien fortune en doarom 'n wilde g'hem niet. - 't Zijn leugens! ontsnapte 't eensklaps Lena als een kreet. - Aaaaaah! riep Roze met de grootste ernst, terwijl Lena, als verschrikt, onder haar spontane uitval bloosde en al de anderen in een schaterlach uitbarstten;... - Hahaaaaah! As 't azeu es 'n moe 'k ik nie verder van de koarten vertellen. Proficiat, Oscar jongen: proficiat! juichte zij met overdrijving, zich tot de jeugdige veldarbeider omkerend. Maar al de anderen, vooral de vrouwen, protesteerden heftig. Neen neen, het was niet uit; zij wilden weten wat de kaarten nog meer zeiden; en Roze, langs alle kanten gepraamd, moest voortvertellen: - Toens 'n kwam 't er ne heulen tijd niets: al vijven en zessen, die niemendal 'n betiekenen. Ik dacht dat het uit was en 'k ginge de koarten al nere leggen, as 't er al mee ne kier 'n oas kwam, en nóg 'n oas, en toens 'n zeven, en toens 'n | |
[pagina 1034]
| |
negen en toens 'n vreiwe en toens 'n tiene en direct achter die tiene koeke-zot, nen blonde man! De vrouwen luisterden, roerloos, sprakeloos, met gapende monden en glinsterende ogen. - Ge meug mij woar geleuven da 'k er van verschoot, zei Roze. - 'k 'n Durfde hoast gien koarte mier omme kieren. 'k Kierde 'r tóch nog ien omme, en nóg iene, en nóg iene; moar toens 'n dorst ik nie mier, 't was te wried, 'k wierd er schouw van, 'k sloeg al de koarten deur mallekoar, en 'k moakte mijn kruis en las twie onzevoaders en twie wees-gegroets! - Joa moar, wa was 't, Roze, wa was 't, wa was 't? trilden al de vrouwen. - Wa dat 't was! herhaalde Roze. - 'k Zal 't ulder goan zeggen, zie, wa dat 't was. Zij dwong haar spottend-leuk gezicht tot gewichtige ernst en verklaarde: - De zwarte man zie Lena geiren, newoar? Moar hij 'n kan mee heur nie treiwen omdat hij gien fortuun 'n hét. Goed. Da blijft azeu. Moar al mee ne kier komt er nen blonde man in 't spel, die véél fortuun hét en Lena euk wrie geiren ziet... - O, Flo... kreet eensklaps Roomnietje van Daele, maar beet zich meteen op de lippen, 't bijna ontsnapte woord niet geheel loslatend. - Wa zegt-e gij doar? keerde Roze zich, verbolgen doende, tot het flapuitje om. - Niets, niets, zei Roomnietje vuurrood in haar schulpje terugkruipend. Doch al de anderen hadden genoeg gehoord en de ogen blonken, blonken... Nu sidderden zij van nieuwsgierig verlangen; nu wilden, nu moesten zij alles weten; en zij smeekten Roze dat zij verder zou vertellen, waaraan Roze dan ook dadelijk gevolg gaf met de gewichtige verklaring: - Hij zie heur geiren en hij hé veel geld, moar hij 'n spreekt nog van gien treiwen; hij probeert iest om azeu de bloeme te plukken. - Wat ès da, Roze, de bloeme plukken? vroeg spottend een van de mannen. - Zwijg, loeder! gilden de nieuwsgierig-geprikkelde vrouwen de verstoorder in 't gezicht. | |
[pagina 1035]
| |
Maar Roze liet zich van de wijs niet brengen: - Da es 't gien dat-e gij gedoan hèt mee ou wijf ier da ge getreiwd woart! riep zij hem vrijpostig, onder luidruchtig schatergelach toe, daarmee doelend op een kind dat vóór zijn huwelijk geboren was. En, in de algemene opgewondenheid voer zij voort: - Moar Lena 'n wilt hoegenoamd van hem nie weten en toens begint er ne schrikkelijke strijd in heur leven, en in 't leven van den zwarten man, en in 't leven van den blonden man en in 't leven van nog verschillig ander mannen en vreiwen die doarmee gemoeid zijn, zeudoanig da 'k nie verder noar de koarten 'n hè durve kijken en da 'k doaromme nie 'n weet hoe dat 't zal eindigen. - Oooo! riepen al de vrouwen diep teleurgesteld. Roze was opgestaan. - Es 't nie beter van da nie veuruit te weten! riep zij. - Veronderstel ne kier dat alles slecht ging: ne meins 'n zoe wel gien koeroaze mier hên om te leven. Nou 'n weten we 't niet en alles kan goed eindigen. En 't zàl goed eindigen euk, ge zilt da zien. Allo, jongens, nie getreurd! Veuruit, de schofttijd es omme en den boer zoe op ons dak keune vallen. En lachend in zichzelf van eigen pret stapte Roze met brede schreden weer de vlasaard in. Langzaam aan, als met spijt, verlieten ook al de anderen de koele, frisse schaduwstrook onder de zacht wuivende elzen. Daar lag vóór hen de brede vlasaard, gans effen smaragdgroen, onder de blauwe hemel, als een kortgeschoren, heerlijk tapijt van weelde, tussen de te allen kant omlijstende, reeds donkerder gewassen. Nog steeds hingen de zoete leeuwerikjes hoogzingend in de ijle lucht te trilwieken; nog steeds galmde bij tussenpozen, uit de verten van het grijsachtig verschiet, het roepen van de koekoek; en nog altijd was men het niet eens of het mooi weer zou blijven of gaan regenen, evenals men het niet eens was of Rozes kaarten voor Lena's toekomst geluk dan wel tegenspoed voorspelden. Zij praatten daar nog heel wat over door, terwijl ze weer, in lange rijen, tegen de aarde lagen neergebukt. Eigenlijk lachten zij erom en wisten wel dat het maar wat grapjes en voor-de-gek-houderij van Roze was; maar toch: zij wisten ook en | |
[pagina 1036]
| |
voelden allen sinds een tijd reeds, dat er dingen waren die misschien geen gekheid mochten heten; en daar dachten zij wel eens met inspanning over na, terwijl een raadselachtige glimlach op hun lippen zweefde. Doch het baatte weer al weinig of men daar ook aan dacht of niet; alles zou zich vanzelf immers wel schikken zoals 't wezen moest; en ten slotte zetten zij maar die gedachte van zich af en een begon er een deuntje te neuriën, dat al spoedig door twee, drie anderen overgenomen werd. Weldra zongen zij allen, met trage, harde neusstemmen, die schril en ver in de al-omgevende stilte opklonken. Het was als de slepende ritmus van hun eigen langzaam peuterwerk, dat hoog en ijl werd begeleid door het aanhoudend zacht gekweel van de leeuwerikjes in de blauwe hemel en, bij tussenpozen, door het zwaardere contralto-dreunen van de koekoeks in het wazig grijs verschiet.
Even vóór acht uur waren de arbeiders terug op de hoeve en zaten zij allen, als naar gewoonte op de banken, aan de lange, barre tafel, voor het avondmaal. Zij gebruikten het zwijgend en vlug, in de dalende schemering, die reeds in grijs en grauw de hoeken en de zoldering van de ruime keuken afstompte. Florimond en Reinilde zaten, insgelijks stilzwijgend, tegenover elkaar aan een kleiner tafeltje, bij een van de ramen. Een meid liep, dienend, heen en weer. Daarbuiten, op de boomgaard, waar de bloeiende appelbomen als óvergrote witte en roze zuilen in de avond opwolkten, zong traag, met tussenpozen, maar aanhoudend, een merel zijn eentonig, rustig lied. Florimond stond de eerste van tafel op. Bevreemd keek Reinilde hem aan. Hij had haast niets gegeten en zag er somber en vermoeid uit. Reeds dagen was hij zo: nog stugger dan eertijds en nors en grimmig in zichzelf gekeerd. - Woarom 'n eet-e nie nog watte? vroeg zij, eerder verveeld dan bezorgd. - 'k 'n Hè gienen honger, antwoordde hij. - Woar goa je noartoe? vroeg ze nog, ziende dat hij zijn pijp aanstak en naar de voordeur ging. - Buiten 'n beetse wandelen; 'k hè wa heufpijne, zei hij. En meteen was hij weg. | |
[pagina 1037]
| |
Reinilde zuchtte. Het ging niet goed, de laatste tijd, met Florimond; zij begreep niet wat er in hem omging, kon helemaal met hem niet meer opschieten. Dat duurde nu zo al weken en maanden en scheen met de dag erger te worden. Zij keek hem wrevelig door het venster na, zag hem langzaam het erf verlaten en, om de hoek van 't hek, in de schemering verdwijnen. De arbeiders waren met hun avondeten klaar. Zij zaten daar nog een poosje, vermoeid, met strakke ogen van ver naar buiten te staren. 't Was of ze te moe waren om op te staan en huiswaarts te keren. De avond versmolt hen waar zij zaten tot één grauwe massa onder zijn duisterende deken. Het schenen geen jonge mensen en geen oude meer, geen mannen en geen vrouwen: 't was één afgesjouwde, doffe troep, die daar al zat te suffen en te slapen. Doch eindelijk sprak er een enkele trage woorden en dat scheen hen allen wakker te schudden. Loom schoven zij van hun plaats en stonden op. Zij wensten Reinilde ‘goên oavend, tot morgen’ en, met het getrappel en geschuifel van een kudde, drongen zij naar de voordeur. Buiten, in de stille, frisse avond, kwamen zij weer wat bij. Zij gingen samen tot aan 't hek en daar wensten zij ook elkander ‘goên oavend’ en verdeelden zich als elke dag in kleine troepjes, naar de verschillende richtingen, waar zij woonden. Als vage schimmen waren zij weldra verdwenen in de duisternis. Dikke Roze, Pierke Note, zijn zoon Oscar, en Lena hadden steeds dezelfde weg te nemen. Roze en Pierke liepen meestal keuvelend vooruit; en Oscar en Lena volgden, genietend van hun korte samenzijn. Hij nam wel eens haar hand en hield die, zwijgend, in de zijne. Of hij praatte stil met haar, in ondertoon, en zei somtijds, onbewust, zachte en zoete dingen. Zo liepen zij te zamen tot waar een beekje stroomde, met een oogend bruggetje, over de weg. Daar moest Lena rechtsaf, naar haar moeders huisje, dat op een paar honderd meter afstand stond, langs een kronkelige zandweg, alleen in 't veld. 's Winters, of in 't najaar en het vroege voorjaar, als het gauw donker werd, liep moeder haar tot aan het brugje tegenoet. Doch in de volle lente en 's zomers was het nooit gans | |
[pagina 1038]
| |
donker als ze thuis kwam en dan deed ze dat kort eindje weg maar alleen. 't Was telkens een hele strijd voor Oscar om haar niet tot aan haar huis te vergezellen; doch hij liet het uit een soort van valse schaamte, en wel voornamelijk omdat Roze erbij was: de scherpe, spotzuchtige Roze, die er voorzeker de volgende dag, op de akker, gekheid over gemaakt zou hebben. Hij knelde alleen maar wat warmer haar hand in de zijne, keek haar, in 't halfduister, glimlachend, met verliefde ogen aan en wenste haar, met een stil-weemoedige smachting in de stem: - Goên oavend, Lena, tot morgen.
Met een glimlach en een handdruk had Lena zijn gewone afscheidsgroet beantwoord. Zij keek nog eens om en zag hem vagelijk met vlugge, brede passen, Dikke Roze en zijn vader over 't brugje achterhalen. Nog even hoorde zij hun stemmen en toen haastte ze zich weg, langs de met elzestruiken afgezoomde grasrand tussen 't beekje en een partij roggeland. De duisternis begon nu sneller in te vallen. De breed-golvende korenakker lag nog schemerig blondgroen, maar 't kronkelbeekje langs de elzestruiken was reeds donkerzwart, met dofblikkerende metaalglans in de diepte. Doch Lena was niet bang. Elke avond liep ze langs datzelfde paadje, en, op korte afstand over 't koren zag ze reeds haar moeders huisje: laag en geelgekalkt met zijn grijs strodak en zijn groene luikjes, eenzaam als een goede veiligheidsbaak tegen een wijde hemelhorizont van asgrijs en grauw, waar de zonsondergang nog een lange, lage streep van dof oranje had achterna gelaten. Eensklaps, om een bocht, zag ze duidelijk, in de halve duisternis, iemand langs de grasstrook langzaam naar haar toe komen. Het was een man en zij schrikte even, instinctmatig en geweldig. Haar eerste impulsie was om weg te lopen; doch het gebeurde wel meer dat ze daar iemand tegenkwam; zij overwon terstond haar onberedeneerde angst en haar laatste vrees verdween toen zij de man herkende: 't was Florimond, die zij immers uit de boerderij had zien vertrekken en die blijkbaar die kant uit zijn avondwandelingje had gemaakt. Zij ging alvast, uit beleefdheid, wat opzij om hem | |
[pagina 1039]
| |
door te laten en de ‘goên oavend, boas’ lag haar reeds vriendelijk op de lippen, toen hij eensklaps staan bleef en haar aankeek of hij haar iets vragen wilde. Weer schrikte zij even, instinctmatig, en bleef, machinaal, ook staan. In de grijze schemering onderscheidde zij vagelijk zijn gelaatstrekken, die haar bleek toeschenen en als 't ware pijnlijk verwrongen stonden. Zij zag hem duidelijk, ondanks de duisternis, zenuwachtig slikken en eensklaps doemden de gekke woorden van de spotzuchtige Roze scherp in haar geest weer op. Zij had hem nu toch wel liever niet, zo laat, op die eenzame plek, ontmoet. - Hoe goat 't mee ou, Lena? vroeg hij, met een stem die zonderling schor klonk, terwijl een raadselachtige glimlach op zijn bleke, lichtbevende, dunne lippen kwam. - Ha, goed, boas! antwoordde zij, zwakjes tegenglimlachend en bedeesd, met een blos op de wangen, de ogen neerslaand. - Brijngt 't lief ou nie noar huis dan? voer hij voort, haar strak aankijkend. - 'k Zoe d'r iest ien moeten hên! antwoordde zij vlug; en nauwelijks had ze die woorden onnadenkend uitgesproken of 't speet haar, dat ze die gezegd had. Zij keek naar hem op, met haar schone, lichte ogen, waarin als 't ware een blik van smeking weifelde; maar zij schrikte hevig van zijn eigen blik, die recht en strak op haar gepriemd stond en van zijn lippen die beefden, alsof hij rilde van de kou. - Lena, zei hij eensklaps, met zijn schorre, doffe stem, - Lena, wilt g' iets van mij hên?... En hij stak haar de open hand toe, waarin vier vijffrankstukken dof zilverig lagen te glimmen. - Ha moar boas toch! trok ze zich heftig achteruit. - Pak ze moar, ze zijn veur ou, drong hij zenuwachtig aan. - Ha moar boas toch! herhaalde zij, in toenemende ontsteltenis verder terugdringend. Er kwamen tranen in haar ogen en smachtend keek zij naar haar moeders huisje in 't verschiet, waar eensklaps, achter een van de kleine ruitjes, een lichtje was ontstoken. Dat zicht ontroerde haar, trok haar als 't ware tot zich aan; en zij deed een stap vooruit als om erheen te rennen. Maar hij versperde haar de weg. | |
[pagina 1040]
| |
- Lena! Lena! hijgde hij, en zijn stem hikte tragisch; - Lena, 'k zie ou toch zeu geirne, 'k zie ou al moanden lang geirne, 'k 'n kan zonder ou nie mier leven! Lena, ge zijt toch zeu scheune! Loat mij ou ne kier in mijn oarms pakken en ou 'n totse geven! En hij greep haar wild in 't middel vast en drukte haar tegen zich aan, woest, ontembaar, met prangende hartstocht. - Moeder! gilde zij, - moeder! Hij smoorde haar de mond met kussen en zij stikte, zij reutelde, met wilde inspanning trachtend zich los te worstelen. Zij wrong haar hoofd eindelijk weg, brulde opnieuw: - Moeder! moeder! met een stem, die geen menselijke klank meer had. Hij schrikte ervan, hij liet haar los, en zij stonden daar even allebei, roerloos en machteloos hijgend in de duisternis, horend het bonzen van hun hart en luisterend vol angst of haar noodgeschrei ergens beantwoord werd. Doch niets dan doodse stilte heerste over 't wijde, eenzaam veld. De zwoele, vochtige meiavond droomde en in de sombere verte van de bossen zong rustig de melodieuze nachtegaal. - Loat mij goan, zei ze dringend. - Zij-je nie kwoad? vroeg hij hijgend. - Nien ik, moar loat mij nou goan. - Zilt ge 't aan niemand zeggen? - Nien ik, as ge mij loat goan. Een snik, eensklaps, klonk akelig in de schone stilte van de avond. Zij schrikte, keek hem met grote, starre ogen aan. - O, Lena, schreide hij, eensklaps zwak als een kind, - 'k ben toch zeu ongelukkig! - Woarom, g' hèt alles wat den hemel geven kan! verwonderde zij zich. - 'k 'n Hè niets, 'k 'n hè niets, 'k ben toch zeu ongelukkig! herhaalde hij snikkend. Zij voelde medelijden. Zij had iets willen zeggen dat hem troosten kon, maar zij werd weer zo bang, zo vreselijk bang en zij stond daar nog even te aarzelen, toen plotseling de deur van moeders huisje in de verte openging en een schrille alarmstem over 't somber veld heen dreunde: - Lena! Lena! Woar zij-je gij? Woar blijft-e toch! | |
[pagina 1041]
| |
- Moeder! schrikte 't meisje dof. En zij antwoordde luid gillend: - 'k Ben hier, moeder, 'k kome! Hij had zich in de duisternis van 't elzenhout teruggetrokken, om niet gezien te zijn. - Toe, 'n zij nie kwoad op mij, en doe mij 't plezier, aanveird ditte, smeekte hij fluisterend, haar opnieuw de vier vijffrankstukken toereikend. - O nie nie 'k 'n mage niet, 'k 'n wille niet! antwoordde zij, reeds angstig weglopend. - Ge moet, of 'k smijt ze wig! achtervolgde hij haar dofrazend. - O nie nie, nie nie, herhaalde zij, steeds vluchtend en heftig het hoofd schuddend. Hij gooide haar de stukken achterna, die met gesmoorde klank onder haar voeten in het natte gras neerrinkelden. - Lena! Lena! herhaalde moeders schrille stem ginds bij het huisje. Hij liep niet verder mee. Hij keerde zich om en met zwakke, wankele, knikkende schreden, sloop hij langs de elskant naar de boerderij terug. Reinilde zat er in de keuken aan de tafel bij een ongezellig lichtje, bezig met nog 't een en 't ander te beredderen vooraleer naar bed te gaan. Zij keek verwonderd en enigszins ontstemd op toen haar broeder binnenkwam en vroeg: - Woar hè-je gij zeu lank gezeten? Die onplezierige vraag maakte hem eensklaps boos en nijdig. - Gezeten! Bij mijn lief, natuurlijk! antwoordde hij uitdagend-cynisch. Bedroefd keek zij hem aan. Zij was zacht en goed, maar een beetje zeurig van aard en kon niet tegen ruwe woorden. Dat ruwe in alles wat het boerenbedrijf aanging was 't geen haar het meest hinderde en haar, evenals destijds haar moeder, heimelijk naar een andere levenswijs deed smachten. Sinds ruim een jaar dat zij nu, onder eigen verantwoordelijkheid, met Florimond de grote boerderij beheerde, nam die stille afkeer gaandeweg toe. Eerst was het nog iets nieuws, iets sterkends en opfrissends geweest. Zij had zich werkelijk een poosje krachtig voelen opleven in haar staat van rijke en vrije | |
[pagina 1042]
| |
boerendochter en bazin en had gehoopt, samen met haar broeder, dat gemeenschappelijk leven toch wel tot iets waardevols te zien opbloeien; maar met de stugge Florimond helaas, had zij al spoedig van zulke illusies moeten afzien. Hem had de volle verantwoordelijkheid en vrijheid in niets gunstig veranderd. Integendeel: hij was nog stugger en geslotener geworden dan vroeger en vooral sinds de laatste maanden wist zij soms niet meer hoe ze met hem moest omgaan. Nu weer. Waarom dat harde, dat uitdagende? Had ze dan iets verkeerds gezegd? Mocht ze dan niet eens meer vragen waar hij was geweest? Dat scheve antwoord! Zij wist toch immers wel dat het niet waar was, en dat hij naar geen vrouwen liep! Bedroefd keek zij hem aan en antwoordde met gedempte stem: - 'k 'n Wist nie woar da ge bleef; 'k wierd schouw; 'k 'n zitte nie geirn alliene 's oavens op 't hof. Hij gaf geen antwoord meer. Hij keerde zich om naar de haard en nam zijn pijp, die boven op de schoorsteenrichel lag. Hij stopte die en stak aan. Zijn handen beefden lichtkens. - Wille we goan sloapen? stelde zij voor. - Goa moar, 'k zal wel sluiten, antwoordde hij kortaf. Zij raapte haar boeltje bij elkaar, wenste hem gedrukt goên nacht en stapte de drie stenen treden op van het voutekamertje waar zij sliep. - Goên nacht, antwoordde hij stug. Hij nam een stoel en zat daar nog een ogenblik, met gefronst, getormenteerd gezicht strak vóór zich uit te staren. Het lichtpitje brandde zwakjes midden op de groene tafel en de kleine vlam weerkaatste blikkerend in het kleingeruite vensterraam. Hij zag er schemerig zijn eigen beeld in schijnen en daarbuiten zag hij vagelijk ook iets van 't erf in nachtelijke stilte: een donkere boomstam, de grijze silhouet van een van de hondehokken, de hoek van een van de schuurgevels met strooien dak. Hij stond op en ging naar buiten om de luiken dicht te doen. Hij duwde ze toe en kwam weer in de keuken om ze langs de binnenkant te grendelen. Toen stond hij daar een wijle, roerloos. | |
[pagina 1043]
| |
De ruime, lege, schemerige keuken was als een uitgestorven oord van verlatenheid om hem heen. De tafels en stoelen en banken, waar het anders op de maaltijdsuren steeds zo vol en druk was, stonden daar nu als de banken en de stoelen in een schoollokaal waaruit de jongens weggelopen zijn. Het koper-en-tinnen vaatwerk glom dof in de rekken langs de wanden en boven op de bruine, ouderwetse eetkast stond het Lievevrouwebeeldje onder glazen stolp in witsatijnen rok met het kindje Jesus op de arm te dromen, tussen twee tuilen van door de tijd verkleurde en half uit elkaar gerafelde artificiële bloemen. Een bedompte atmosfeer met duffe lucht van eten hing benauwend onder de sombere, lage zolderbalken en 't enigste wat daar nog scheen te leven was de bruine horlogekast in de hoek tegen de schoorsteenmantel, die traag stond te tikken als een zeurig oud wijf, die niet van uitscheiden weet en niet naar huis wil gaan. Telkens schoof de trage koperen slingerplaat even met een glim heen en weer voorbij het ronde, glazen kijkgat en toen was er ineens een inwendig, dof geratel als van oude tanden die over elkander knarsen en langzaam sloeg de klok tien uur, terwijl een van de loden gewichten een eind daalde, als een stuk grijze worst, dat in een kelder wordt neergelaten. Florimond schudde op. Hij keek naar de lange tafel en ging tot aan de vaste plaats, waar Lena gewoonlijk naast de andere arbeiders zat. Hij boog zich en streek met zijn hand over de gladde plek, alsof hij haar daar nog voelen kon. Zo zat ze en het was hem te moede of hij haar mooi en fris jong lichaam in werkelijkheid weer vóór zich had en of hij haar heldere, lichte ogen zag stralen. Zo zat ze, elke dag, en daar even verder zat Oscar, haar lief, met wie ze trouwen zou - hij wist het - en naar Amerika vertrekken. Dan zou het dood zijn op de grote, schone hoeve, voor altijd dood en kleurloos, zoals het nu was. Want dat voelde hij nu eensklaps, in de grote nachtelijke eenzaamheid en stilte na de geweldige opwinding van daar straks: zij zou, in haar schone, frisse jeugd, de fleur van 't leven met zich meenemen en niets dan grijze, doodse kilheid achterlaten! Zij zat hem in 't bloed, al van de eerste dag, dat zij daar op de grote boerderij gekomen was. Hij was dertig jaar oud en | |
[pagina 1044]
| |
had nog naar geen vrouw gekeken; en toen hij haar zag, domweg en onweerstaanbaar, was hij plotseling verliefd geworden. Hij, de rijke boerenzoon en zij het arm werkmeisje! Aan trouwen had hij niet gedacht, dat kon immers niet, met haar, in zijn stand; maar wel aan wat anders. Doch hij had gestreden, lang en veel gestreden. Het was een folterende strijd geweest in hem, van elke dag en van elk uur, tot hij eindelijk, die avond, die schone, zachte lenteavond, onweerstaanbaar aan de bekoring was bezweken. Hij had gehandeld, machinaal, zonder nadenken, omdat iets almachtigs hem dwong, omdat de natuur in hem schreeuwde en eiste, omdat hij móést. En hij sidderde nog tot in zijn diepste wezen van de ondergane emotie, en hij stond daar als 't ware wezenloos te staren en te talmen, ellendig onder de foltering, walgend van 't idee om nu naar bed te gaan en de ganse slapeloze nacht in doelloos lijden door te woelen. Wat had hij dan wel gedaan en waarom had hij het zo gedaan? Het duizelde in zijn beneveld en gemarteld brein; hij wist het zelf niet meer! Waarom had hij haar geld aangeboden in plaats van liefde! Waarom was hij zo woest geweest in plaats van zacht? Waarom had hij haar gruwelijk afgeschrikt in plaats van haar met tedere genegenheid te boeien? Hij wist het niet meer, hij wist niets meer. Hij had gehandeld, machinaal, als een dier, of als een dove, of als een blinde. Er was in hem een plotse, wilde drang geweest van opgehoopte krachten, die zich nog nooit in zijn saai en kleurloos jongelingsleven hadden kunnen uiten. Hij had afschuwelijk geleden en leed nog; dat alleen wist hij wel duidelijk. Dat geld! Plotseling dacht hij weer aan dat geld, aan die vier vijffrankstukken waarmee hij haar, als een vrouw die men koopt, had willen verleiden en welke hij haar in zijn onzinnige opwinding had achterna gegooid. Zij lagen daar nu ergens in het gras en morgen aan de dag zou een of ander voorbijganger ze met verbazing vinden. 't Was zonde! Zou ze dat mooie geld daar werkelijk laten liggen! Zou ze zich niet bedacht hebben? Zou ze nog niet even in de nacht teruggekomen zijn, nadat zij wist dat hij vertrokken was, om ze te zoeken? | |
[pagina 1045]
| |
Wie weet! Twintig frank! 't Was een fortuintje voor zulk een arm meisje! De verzoeking zou toch zeker wel sterk geweest zijn. Wie weet of ze niet heimelijk was teruggekeerd, of ze 'r nu nog niet aan 't zoeken was, nu, op dit eigen ogenblik, terwijl hij dacht dat ze 't misschien zou doen! Hij keek op de klok. Halfelf! Het was nog niet té laat. Zijn blik keerde zich naar de voordeur om, trok hem als 't ware, langzaam, onweerstaanbaar naar buiten. Machinaal deed hij zijn klompen uit en nam die in de linkerhand. Op zijn tenen, de adem ophoudend, sloop hij tot aan 't stenen trapje van het voutekamertje en luisterde. Geen geluid daarbinnen. Hij hoorde slechts het gelijkmatig ademhalen van Reinilde in haar bed. Zij sliep. Langzaam keerde hij zich om en kwam bij de tafel. Vooroverbuigend blies hij 't lichtje uit. De ruime boerenkeuken lag eensklaps in benauwde duisternis. Hij schoof om het houten schut heen naar de voordeur, ontgrendelde die onhoorbaar, trok ze zachtjes open. Een golf van nachtelijke lentefrisheid stroomde hem weldadig in 't gezicht. Hij verademde diep. Geluidloos haalde hij de deur weer dicht en stapte op zijn kousen over het plankier. B'ron, in zijn hok, bewoog zich eventjes, in een gerinkel van zijn ketting. - Duc! fluisterde hij vermanend, zich in de naam van 't dier vergissend. Maar de trouwe hond herkende hem wel en maakte verder geen beweging. De nacht was donker, maar al de sterren bloeiden glinsterend in de schone, stille hemel, hoog boven de nu dof bloeiende kruinen van de oude boomgaard. Het geurde heerlijk in de zwoele lentelucht en in de verte zong de nachtegaal. Met enkele vlugge, grote schreden was hij van het erf en in de landweg. Daar trok hij weer zijn klompen aan en holde. Spoedig kwam hij aan het beekje, over 't bruggetje, langs de elskant. Daar bleef hij even staan om op adem te komen. De dichte elskant somberde als een lange, zwarte muur strak vóór hem uit. Rechts van de smalle grasrand waar hij stond, schemerde vaag het wijd uitgestrekt korenveld en aan het uiteinde daarvan stompte zich onduidelijk het huisje van Lena's moeder af, als een eenzaam scheepje op een grijze zee. | |
[pagina 1046]
| |
De nacht leek niet zo duister meer. Florimonds ogen wenden eraan en de intense schittering van de sterren lichtte vanuit het donkerblauw azuur tot op de aarde. Alles bleef doodstil en in die stilte voelde men als 't ware de malse lentesappen van de aarde werken. Alleen ginds ver, in 't onzichtbaar bos, zongen onverpoosd twee nachtegalen, om beurten naar elkaar uitgalmend hun liefdezangen, die klonken als de jubelende stemmen van de ganse schone lentewereld zelf. Stil en langzaam vorderde Florimond nu in de schaduw van de zwarte elzestruiken. Zijn blik peilde met strakke inspanning de ruimte vóór zich uit, maar hij ontwaarde haar niet. Misschien was ze daar reeds geweest en weer naar huis teruggekeerd. Misschien,... eensklaps zag hij iets wits dat glinsterde, als een grote, bleke bloem, vlak vóór zijn voeten in het gras. Hij stiet er tegenaan met zijn klomp. Het gaf een korte, harde klank, en rolde een klein eindje. 't Was een van de vijffrankstukken! Zij was dus niet teruggekeerd om ze te zoeken! Haar angst, haar afkeer voor hem waren dus zó sterk, dat ze dat geld, waar ze anders wel een maand voor werken moest, nog liever liet verlorengaan, dan het van hem aan te nemen. Het griefde hem met diepe bitterheid. Hij voelde 't eensklaps als een honende belediging en hij vloekte in zichzelf en knarsetandde. Hij voelde haar nu plotseling zo onbereikbaar ver van hem af. Zij lag daar, dáár, op slechts een paar honderd passen afstand, vlak over 't korenveld, in dat klein eenzaam huisje, dat vagelijk schemerde in de schone lentenacht en 't kwam hem voor of al de zeeën van de ganse grote wereld hem onoverkomelijk van haar gescheiden hielden. Hij wilde erheen, het ziedde in hem van allesoverweldigende hartstocht en liefde, het snikte in hem op en zijn hart bonsde, zijn strakke ogen brandden in de duisternis en zijn ganse wezen was er wild naar aangetrokken, als van een die zichzelf niet meer bezit en de speelbal van een onafwendbaar noodlot is geworden. Hij bukte zich neer en raapte het zilverstuk op. De andere moesten daar ook in de buurt ergens liggen en hij zocht ze. Hij vond er nog twee. Maar vruchteloos poogde hij het vierde te vinden. Het prikkelde hem en het ergerde hem ook in | |
[pagina 1047]
| |
zijn boerse geldzucht, dat een van die mooie stukken daar nutteloos zou verloren liggen gaan. Hij zocht met zijn bevende handen door het natbedauwde gras, hij speurde tot in het koren en onder de zwarte elzestruiken en tot in het beekje; hij streek zelfs, het gevaar trotserend van wellicht gezien te worden, lucifers aan om te zoeken; doch alles tevergeefs: het vierde stuk was niet te vinden. Een stug en vreemd plan was eensklaps in hem opgekomen en hij besloot op staande voet het uit te voeren. Zij had dat geld van hem met minachting geweigerd; welnu zij zou het, ondanks haar tegenwil, tóch krijgen! Ja, hij zou het haar gaan brengen, aan haar huis, nu, direct, in de nacht, in de dolle opwinding van zijn waanzinnige liefde. Hij zou,... ja, hij zou sluipend tot aan 't raam van het kamertje komen waar hij veronderstelde dat zij sliep en daar de geldstukken onder het luikje schuiven! Hij was reeds op weg. Opnieuw had hij zijn klompen uitgetrokken, om geen geluid te maken en ze onder een struik verborgen. Daar zou hij ze later wel terugvinden. Op zijn kousen schreed hij door 't bedauwde gras. 't Was nat en kil, maar hij voelde 't niet. Hij voelde alleen zijn hartstocht, die brandde en laaide. Zijn starre, verwilderde ogen zagen slechts 't begeerde doel, dat nader en nader kwam en in de schone sterrennacht verduidelijkte en weldra zijn bekende vormen aftekende. Daar stond hij in het kleine tuintje vóór de bleke gevel. Zou er geen hond blaffend op hem toespringen! Hielden ze geen hond? Neen, niets: hij hoorde slechts, in 't suizen van zijn slapen, het geheimzinnig leven van de werkende sappen in de lentegrond en ginds ver, in de zwarte bossen, de dolle jubelzang van de nachtegalen, die hun liefde uitgalmden. Links van de deur was het keukentje, dat wist hij. Rechts moest dus een slaapvertrek zijn. Het hare? Of dat van haar moeder! Of sliepen zij beiden in één kamer? Hij wist het niet. Hij wist alleen dat dáár een slaapvertrek moest zijn. Hij stond voor 't dichte luikje. Wie weet of het zelfs op de grendel dicht was. Hij voelde er eens aan, met bevende voorzichtigheid, en 't kwam hem voor alsof het bij de minste inspanning zou wijken. Hij hield zijn adem op. Hij hoorde | |
[pagina 1048]
| |
't bonzen van zijn hart, dat als 't ware tot in zijn keel scheen op te springen. Langzaam haalde hij een van de vijffrankstukken te voorschijn en schoof het, met eindeloze omzichtigheid, over de vensterrand onder het luik. Het kraste heel eventjes als een kruipbeestje, dat potenkrabbelt. Hij wachtte een ogenblik en schoof het tweede. En ook het derde. Toen stond hij daar even onbeweeglijk, besluiteloos. Hij had nog meer geld op zak, en aarzelde. Zou hij...? Ja! Een behoefte tot groot en mild doen drong in hem op en hij schoof er nog drie mooie stukken bij, tot het ganse, smalle vensterricheltje er vol mee lag. Toen stond hij daar weer roerloos, wachtend. Waarop hij wachtte wist hij zelf niet. Hij kon niet weg daar, van dat folterend en boeiend plekje. De stille, nachtelijke lenteweelde broeide geheimzinnig in de lauwe aarde om hem heen en in 't verschiet van de zwarte bossen zongen onverpoosd de verliefde nachtegalen. De landelijke geuren stegen bedwelmend naar zijn hoofd en zijn hart klopte, klopte, om te barsten. Met inspanning rukte hij zich van het venster weg. Hij kón niet meer; hij voelde dat hij 't hardop uit zou gillen. Hij week enkele schreden, kwam bij de donkere elskant en bleef daar weer staan, diep zuchtend en verademend. Zou hij nu gaan! Zou hij nu kalm naar huis terugkeren, aan de dag van morgen de uitwerking van de gebeurtenis overlaten? Hij ging, hij ging,... en meteen was 't hem te moede alsof iets kils en doods het krachtig, vurig leven in hem smoorde. Een grenzeloze spijt bekroop hem; een gevoel dat hij 't geluk in handen hield en het zich liet ontglippen; en hij stond weer, de benen verstijfd, de wanhoop in de ziel, radeloos van machteloze ellende. Het was alsof de luider opschallende stemmen van de verliefde nachtegalen hem terugriepen. Hij keerde zich om, zag vagelijk het huisje, voelde als 't ware een trekkende macht die hem er onweerstaanbaar weer heenlokte. Hij kón zo maar niet heengaan; hij móést er weer naartoe; het wilde bloed suisde in zijn slapen en benevelde zijn ogen; en machinaal schreed hij terug, langzaam, voorzichtig, met bruisend-bonzend hart, tot hij weer hijgend vóór het dichte luikje stond. | |
[pagina 1049]
| |
Bevend strekten zijn handen zich uit en raakten 't harde hout. Hij handelde werktuiglijk, als een slaapwandelaar, niet bewust van wat hij deed. Hij tikte op het luik en wachtte. Alleen het bonzen van zijn hart gaf antwoord. Waarom hij tikte, waarop hij wachtte, wist hij niet. Hij tikte maar, en tikte nog en stond daar in de nacht te beven en te hijgen, tot plotseling daarbinnen iets kraakte en een alarmstem in de nachtelijke stilte vragend riep: - Wie es er doar? 't Was niet háár stem. 't Was de stem van haar moeder. Hij ijsde ervan en gaf geen antwoord. - Wie es er doar? herhaalde dringender de stem; en meteen rinkelde 't raampje en werd het luik opengeduwd. - 'k Ben ik het, bezinne, sprak hij in de duisternis, met schorre, hese stem. - Och Hiere, boas Biebuijck; wa scheelt er dan? klonk het angstig uit 't somber vertrekje. - 'k Ben ziek, bezinne; 'k ben deudziek! hijgde hij. - Och Hiere toch! Wacht, boas, 'k zal open doen, zei ze. Maar zij zag de vijffrankstukken, die vagelijk in de sterrennacht blonken op het vensterricheltje en zij schrikte hevig. - Wat es dàtte! gilde zij. - 't Es veur ou, veur ou! hikte hij. - Veur mij! herhaalde zij verbaasd. - Joa, joa, joa! Neem ze moar! drong hij met nadruk aan. Machinaal week hij van 't raampje weg en strompelde naar de deur. Het duurde een kort poosje. Toen ging de deur open en hij werd binnengelaten. Hij stond in een klein keukentje met lage, zwarte zoldering. Een klein lampje was aangestoken en brandde op een tafeltje. Een oude klok tikte vreedzaam in een hoek. De vrouw, in nachtjak en op blote voeten, bracht hem naar een stoel en vroeg hem met ontsteld gezicht of hij een glas melk, of water, of iets anders wilde. Zij had de zes vijffrankstukken in haar hand en legde ze vóór hem op het tafeltje neer. - Dat es veur ou, hè 'k ou gezeid! riep hij, bijna boos. - Ha moar Hiere Godheid toch! schrikte zij met ronde mond en starre ogen. - Wa hèt-e gij, toch, boas! Wa kan ik veur ou doen? | |
[pagina 1050]
| |
- 'k Moe Lena zien, hikte hij somber. - Lena! herhaalde zij verbaasd. - Moar ze sloapt! 't Es te midden van den nacht, boas! - 'k Ben ziek, kreunde hij. - 'k Zie ze geirne; 'k zie ze geirne! 'k 'n Kan d'r nie van sloapen; 'k ben d'r zot van; 'k goa d'r van deud!... En snikkend viel hij met zijn hoofd op 't tafeltje. - Ha moar boas toch! Ha moar boas toch! Ha moar boas toch! gilde zij aanhoudend. - Woar es Lena? 'k Moe heur zien! 'k Wil heur zien ier da ze mee Oscar noar Amerika vertrekt! riep hij, eensklaps verwilderd opspringend. - Ha moar, doar 'n es nog gien kwestie van! verzekerde de moeder. Hij keek haar aan, ongelovig, toch ietwat opgebeurd door haar woorden. Hij ademde diep en zijn ogen glinsterden. Een binnendeur ging open en Lena, door het geluid wakker geschrikt, trad te voorschijn. Haar mooie benen waren bloot bijna tot aan de knieën; zij droeg niets dan een kort blauwflanellen rokje en een zwarte, wollen sjaal boven haar hemd. Haar malse hals blonk als melk en het prachtig donker haar golfde verward over haar schouders. - Boas! Gij hier! riep zij, eensklaps een vuurkleur krijgend. Hij schokte van vervoering op, verloor alle beheer over zichzelf. Snikkend en zuchtend liep hij met bevend uitgestrekte armen naar haar toe en wilde haar omhelzen. Hevig geschrikt vluchtte zij van hem weg. - Mijn geld, mijn leven, al wat da 'k bezitte os ik heur ne kier in mijn oarms mag nemen! snikte hij. En als een gek ledigde hij zijn zakken op het tafeltje, spreidde daar al het geld uit, goud en zilver, dat hij op zich droeg. - O, boas ge'n meug niet, ge'n meug niet, ge moet ou verstand bewoaren! riep angstig de moeder. Maar hij was niet meer te houden. Os 't ou b'lieft, moeder, os 't ou blieft, moeder! snikte hij met gevouwen handen. - Os 't ou b'lieft, moakt da 'k heur ne kier mag in mijn oarms nemen, al was 't moar 'n menuutsen; os 't ou b'lieft doe het, of anders goa 'k ik mij goan versmeuren! | |
[pagina 1051]
| |
De vrouw beefde als een riet. Zij zag hem tot alles in staat en in haar wilde angst riep ze tot Lena, die in een hoek stond te sidderen: - Lena, Lena, toe jong, da we rust hên! 'k Ben bijkans deud van altroassie! Nauwelijks had hij die woorden gehoord of, zonder op toestemming of antwoord te wachten, vloog hij met een gil, als naar een prooi op 't meisje af. Hij drukte haar woest in de lenden tegen zich aan, plakte zijn mond op haar lippen en stootte onsamenhangende kreten uit, gekke, luide kreten van: Bravo! Bravo! Hoera! alsof hij een jubelende overwinning behaalde. Het meisje gilde en schreide en de moeder op haar beurt holde met dwingende noodkreten naar hem toe om hem van haar weg te rukken; maar eensklaps liet hij uit eigen beweging haar los en stortte als machteloos en uitgeput op een stoel in elkaar. Daar bleef hij even zitten, als van schaamte 't gezicht in zijn handen verborgen, terwijl de beide vrouwen halfdood van angst, roerloos met starre ogen naar hem keken. - Toe boas, toe boas, gebruik nou ne kier ou verstand en goa naar huis, zei na een poos de moeder. Hij stond op, wankelend op zijn benen. - 'k Zal goan, zei hij gedwee. - En neemt ou geld were mee. - Noeit! klonk zijn vastberaden antwoord. Zij zwegen. Hij ging naar Lena toe en strekte de hand tot haar uit. - Vergiffenesse, smeekte hij. Zij zei niets, maar legde even haar hand in de zijne. Zij schreide. - 'k Zoe mee ou willen treiwen, zei hij dof. Zij gaf geen antwoord. - Toe, boas, goa nou, goa nou, suste de moeder zacht. - 't Zal morgen vergeten zijn, ge'n zilt er morgen nie mier op peizen. - 't 'n Zal noeit vergeten zijn! antwoordde hij somber. Hij weigerde nog eens, met toorn, zijn geld terug te nemen en struikelde naar de deur. - Goe nacht, boas, fluisterden angstig de vrouwen. - Goe nacht, antwoordde hij, en was buiten. | |
[pagina 1052]
| |
Zacht werd het deurtje achter hem gesloten en weer dichtgegrendeld.
In de stille lentenacht kwam hij tot bedaren. Een weldadige frisheid doordrong gans zijn wezen en dempte het onstuimig jagen van zijn bloed. Nog steeds, in 't verre donker van de bossen, zongen schallend de verliefde nachtegalen en de ganse sterrenhemel leefde en beefde glinsterend en tintelend in het eindeloos en heilig donkerblauw uitspansel. Met diepe, diepe longen snoof hij de nachtelijke dauwgeuren op. Een gevoel van vermoeide bevrediging kwam sussend over hem. De kille aanvoeling van zijn voeten in het natte gras deed hem huiveren. Hij vond zijn klompen onder de elsstruik terug en trok die haastig aan. En met vlugge schreden liep hij weer naar de boerderij. Het suisde en sufte in zijn hoofd; hij had geen heldere gedachten noch gewaarwordingen meer. Hij voelde zich eensklaps doodmoe, hij dacht alleen nog maar aan slapen. Sluipend kwam hij over 't erf. B'ron kroop even half uit zijn hok en rekte zich vóór hem op zijn voorpoten. - Stille, B'ron, fluisterde hij, en ging naar de voordeur, waarvan hij zacht de klink oplichtte. De klink bood weerstand. Hij schrikte hevig en stond pal. Zijn ogen sperden zich van angst in de duisternis wijdopen. Toen probeerde hij het opnieuw, iets krachtiger. - Zij-je 't gij, Florimond? klonk Reinildes ontstelde stem daarbinnen. - Joajik. Woarom es de deur op slot? riep hij ruw. Zij deed open. Zij was in tranen en verweet hem bitter dat hij weer was weggegaan en haar zo angstig op de grote boerderij in de nacht alleen had gelaten. - Woar zij-je nou toch weeral geweest? vroeg ze vorsend. - Buiten, 'k ha heufpijne, antwoordde hij stug, haar achterdochtig oog ontwijkend. Hij had 't gevoel alsof zijn uitspatting op zijn gezicht te lezen stond. - G' hèt mij bedrogen, g' hèt mij doen geleuven da g' euk noar ou bedde ging, snikte zij. - Moar 'k 'n betreiwde ou niet; 'k hè ou wel heure wiggoan. Azeu 'n kan 't nie blijven duren. 'k Ben hier schouw 's nachts alliene. Os 't nog gebeurt zal ik | |
[pagina 1053]
| |
bij voader en moeder op 't durp goan weunen. Hij was woedend over die geheime, onuitstaanbare afspiederij en knarsetandend deed hij de deur weer op 't nachtslot. - Och, ge zij 'n zottekonte! schold hij. Ruw blies hij 't licht uit om aan 't gezanik een eind te maken en zonder nachtgroet trok hij in de duisternis naar zijn bed. |
|