VIII
Zo verliep de eerste lange, trage winter. In de uren dat ze niet aan 't spel waren, zaten zij in hun duffe voorkamertje versuft en wezenloos door 't raam te staren, naar de zeldzame voorbijgangers op straat, naar de bladerloze bomen op het kerkplein, naar de kerk met de traag vooruitschuivende wijzers op haar uurplaat en naar het kerkhof met de vele zerken en kruisen en de malse groene graszoden: het kerkhof dat enkele trapjes hoger lag dan straat en plaats, omdat het onverpoosd sinds eeuwen en eeuwen, werd aangevuld en opgehoogd door al die ontelbare doodkisten van al wie in het dorp gewoond had en er werd begraven.
Want dat ging voort, in stage, stille gang, bijna onopgemerkt, maar aldoor, aldoor, als iets dat telkens aan een einde schijnt en toch steeds weer begint. Zo ging het immers ook met huwelijken en geboorten. Twee mensen kwamen naar de kerk, in vrolijkheid en feestgewaad; en 't jaar daarna brachten diezelfde mensen een klein kind ten doop, en 't jaar daarna nog een, en zo voort en zo voort, tot die mensen eindelijk niet meer kwamen en ten slotte zelf, in een lange, smalle kist, gedragen door vier mannen, voor de laatste maal ter kerke werden gebracht. Zij hadden hun taak op het dorpje, dat voor hen de wereld was, volbracht, en kwamen er nu rusten. Maar voor hun rust was plaats en ruimte nodig en reeds zo ontelbaar velen vóór hen hadden die beperkte plaats en ruimte ingenomen. De doodgraver kon geen drie schoppen diep in de kerkhofbodem omgraven of zijn spade haalde botten en beenderen van mensen naar boven. Het ganse kerkhof zwol er van op en het leek of er weldra geen enkel plekje onbezet meer blijven zou.
Dat zagen Boerke en Meerken vanuit hun raam, waar ze suffig starend zaten te kijken. Ze zagen 't telkens weer bij iedere