| |
| |
| |
VI
Het waren lange, vermoeiende tochten, want de grote hoeve was ruim vijf kwartier van het dorp afgelegen.
Somtijds, wanneer het verlangen te groot werd, vertrok Boerke reeds in de voormiddag. Maar dan kon hij niet tegen twaalf uur terug zijn, hij moest op de boerderij blijven noenmalen en dat was hij nu eenmaal ontwend. Hij snakte ernaar, doch voelde er zich niet goed meer thuis. Hij had er nog zijn vaste plaats aan tafel, zijn leunstoel in de haardhoek en zijn bed voor een dutje; en toch: hij voelde er zich op zijn gemak niet meer; hij zat er bijna als een vreemdeling.
Daarom ging hij meestal maar liever 's namiddags. Hij zette uit tegen twee uur, na de noenstond en het kopje koffie. Hij was al gauw buiten de dorpskom en in 't vlakke veld. En zodra hij geen huizen meer zag bleef hij eventjes staan en keek eens rond.
't Leek eerst alsof hij alles door een natte nevel zag. Hij was de sterke buitenlucht reeds ontwend en zijn troebele ogen kwamen vol water. Hij haalde zijn rode zakdoek uit en wreef er zich mee, alsof hij schreide. Dan kon hij langzaam aan de dingen zien.
Wat was het land schoon met de alom rijpende oogsten en vruchten! Het vlas had reeds uitgebloeid en stak al zijn groene bolle-kopjes in de hoogte, het gelend koren golfde en deinde ruisend in de wind, met de rijke, dikke vrachten van zijn neergebogen, zware aren; de grijsgroene haver stond als 't ware te tintelleven in de trilling van al haar miljoenen en miljoenen belletjes en de welig-malse aardappelvelden bloeiden en geurden... En Boerke bleef staan en bleef staan, door het schouwspel geboeid en telkens haalde hij weer zijn zakdoek uit en wreef zijn ogen, om toch alles goed en lang genoeg te zien en in zich op te nemen.
| |
| |
Tibi volgde hem, met trage schreden, en bleef staan waar Boerke stond. Het was wel eigenaardig, maar sinds hij met zijn meesters op de dorpsplaats woonde, scheen ook Tibi een andere hond geworden. Hij blafte en joelde en ravotte niet meer; hij was stil en deftig en wat dik geworden; hij liep traag met lome, stijve, afgemeten passen, alsof hij aan reumatiek leed; en ook zijn ogen werden soms troebel en waterig, net of hij door Boerkes kwaal was aangestoken. Somtijds, wanneer hij een mus zag opvliegen of een haas hoorde voorbijritselen, spitste hij nog even zijn oren en scheen klaar om achterna te hollen; maar dadelijk liet hij de moed weer zakken en bukte 't hoofd, alsof 't niet meer de moeite waard was. En 't enige wat hij van zijn vroeger vrije leven had onthouden en wat hem nog op kon winden, was het driftig krabbelen in de grond naar mollen, die hij trouwens slechts zelden meer ving, omdat hij te gauw reutelhijgde en van uitputting de afmattende jacht moest opgeven.
Zo slenterden zij langs de heerlijke wegen en velden en bij elke boerderij waar hij maar iemand zag hield Boerke stil en sloeg hij een praatje. Er was zoveel te kijken, te zeggen, te vragen; Boerke geraakte er langzamerhand weer helemaal in; hij voelde zich weer de sterke, rijke boer, waar al de anderen tegen opzagen; hij loofde en keurde af, hij gaf raad en inlichtingen; hij ging soms met de boeren mee in huis om wat te rusten en een borreltje te drinken; hij voelde zich als 't ware herleven en weer jong worden; en als hij eindelijk de grote, schone boerderij in 't zicht kreeg, was het hem te moede alsof hij die nooit verlaten had en dadelijk maar alles weer zou gaan beheren en bestieren.
De geweldige waakhonden kondigden door hun geblaf van ver reeds zijn komst aan. Zij roken zeker Tibi en stonden, evenals vroeger, klaar om hem te verscheuren. En Tibi, die de ganse weg gelusteloosd en gesuft had, werd meteen eensklaps wakker en rukte razend, met opgekrulde bovenlip en overeindgerezen rugharen, als vanouds op zijn vijanden los. Het was daar telkens even een orenmartelend lawaai; de grote honden draaiden met griezelig fonklende ogen om hun zware ketting, waarvan de halsband telkens rinkinkelde en knelde als een worgklauw; en de kleine stond op alle vier
| |
| |
zijn stram gestrekte poten te snauwen, te proesten, te hikken en te stikken, tot hij Boerkes krukkestokje op zijn lendenen kreeg en jankend en amechtig hijgend de dolle herrie staakte. Boerke was binnen. Soms vond hij geen mens in de koele, ruime, somberige keuken, waarvan de buitenluiken tegen de harde zon gesloten waren. Dat deed hem onplezierig aan. 't Gaf hem een indruk alsof de boel verwaarloosd en verlaten werd. Hij stond daar even, doelloos rondkijkend en soms riep hij: - Es 't er iemand! net als in een winkel, waar de mensen niet gauw genoeg voor de dag komen. Maar ook op zijn geroep kwam niemand voor en dan sukkelde hij maar zelf door 't achterhuis naar buiten, en vond er dan meestal Reinilde, of een van de meiden, bezig met koper te schuren of de boterkarn schoon te maken.
Zijn verschijning maakte niet veel indruk; het leek of men nog steeds gewend was hem daar elke dag te zien. Reinilde zei gewoon ‘dag voader’ en de meid zei ‘dag boer’ en zij deden maar voort aan hun werk, net alsof hij daar niet was. Die alledaagse bejegening ontstemde Boerke vagelijk. Was het dan niets, dat hij van zo ver te voet kwam om alles nog eens na te zien en hen misschien met goede raad te helpen? Hij vroeg naar Florimond, die doorgaans op het land was; hij vroeg hoe het stond met de vruchten op de akker en de beesten in de stallen; en als hij over dat alles de gewone, geruststellende berichten had ontvangen, kwam het hem voor alsof hij daar nu niets meer te verrichten had en stond zo maar teleurgesteld wat doelloos heen en weer te draaien, tot Reinilde, haar werk eindelijk stakend, zich oprichtte en zei:
- Kom binnen, voader, 'k zal de stoof omsteken en we zille káffee moaken.
Boerke kuchte, goedkeurend. Reinilde was alvast binnen en hij volgde haar strompelend en ging machinaal, vermoeid, met zijn stokje tussen de knieën, op zijn plaats van vroeger, in de leunstoel, naast de haard zitten. Reinilde keek naar de klok, 't was reeds over halfvier, zij gooide de luiken open en liet de helle zonneklaarte binnenstromen; en dadelijk was zij bedrijvig bezig, wierp hout op 't smeulend vuur, hing water over en maalde koffie, het molentje gekneld tussen haar bei- | |
| |
de knieën houdend.
Toen vroeg zij naar 't nieuws uit het dorp en hoe het ging met moeder en Poldientje. En telkens weer jubelde zij over 't geluk van haar ouders, in hun rustig, schoon, gemakkelijk leven. Dat was nu eenmaal de illusie van gans haar eigen bestaan, iets waar ze van droomde en dat ze later toch hoopte te verwezenlijken; en zij begreep maar niet hoe vader, nu hij zo goed en veilig uit het ‘slameur’ was, nog zin had om telkens weer naar die verre boerderij te komen lopen, waar hij toch niets meer uit te voeren had. Zij zelf zou stellig doen als Meerken, die er, sinds haar verblijf in 't dorp, maar één keer meer geweest was en daarbij verkondigd had, dat het ook zeker wel de laatste keer zou zijn.
Boerke zat grijnzerig in zijn hoek te grinniken. Waarom hij nog kwam, ja, dat kon hij zelf ook zo precies niet zeggen. Hij kwam omdat hij zin had te komen, omdat hij nog altijd belang bleef stellen in de boerderij, omdat hij zich persoonlijk wilde overtuigen, dat alles steeds zo goed bleef gaan als in zijn tijd. Waarom ook zou hij niet eens komen? Hij was een man en Meerken was een vrouw, zie je wel, daar lag heel het verschil. Een man stelt belang in ernstige zaken en een vrouw heeft genoeg aan lui neerzitten en praatjes maken.
Boerke werd vinnig; hij was eigenlijk in de grond heel boos omdat Meerken zo op haar verleden leven smaalde; en soms zei hij dat 't jammer was, dat Reinilde bij haar moeder niet ging en hij niet weer op de boerderij bij Florimond kwam inwonen.
Toen zweeg Reinilde. Zij schonk de koffie in en zette haar vader, op een klein tafeltje bij de haard, een bord met tarweboterhammen voor. Dat had voor uitwerksel Boerke dadelijk te paaien. Evenals alle mensen, die niets meer te doen hebben, voelde hij zich eerst echt behaaglijk wanneer hij at en dronk. Zo werd het al spoedig vier uur en Florimond en de arbeiders die niet te ver op de akker waren, kwamen een voor een binnen en gingen, tegen de achterwand van de keuken, aan de lange, lage tafel zitten. Florimond, droog als altijd, groette zijn vader nog gewoner dan zijn zuster, en ook de meiden en knechts gaven geen blijken van verrassing of verbazing: Boerke telde daar al niet veel meer mee dan een
| |
| |
welbekend stuk huisraad, waar men nauwelijks nog op let. Hij had zo graag eens bijzonderheden over 't een en 't ander vernomen, veel, véél kleine en grote bijzonderheden over allerlei dingen, maar Florimond was zo stug, zó stug; Boerke kon letterlijk geen zin uit hem krijgen en, als hij wat veel aandrong, kreeg hij nog een scheef antwoord ook, een - goa zelve kijken as ge mij nie 'n geleuft, dat hem helemaal deed verstommen. 't Was geen moedwillige onhebbelijkheid vanwege Florimond, zo was nu eenmaal zijn karakter; maar Boerke, die daar vroeger nauwelijks op gelet zou hebben, leed er nu onder en werd er heimelijk boos om, zonder het evenwel te kunnen of te durven uiten.
Zo werd hij langzaam aan bij alles wat de boerderij betrof, achteruitgesteld en uitgeschakeld. Ondanks zijn herhaalde bezoeken geraakte hij steeds minder op de hoogte van wat er daar al voorviel. Soms vernam hij ineens gewichtige gebeurtenissen, waarvan hij geenszins de voorbereiding had meegemaakt. Zo moest hij eens met ontsteltenis horen, dat zij een van hun paarden hadden verkocht. Niets, absoluut niets hadden zij hem daarvan gezegd. Een ander maal vond hij twee fonkelnieuwe, prachtig rood-en-blauw geverfde, mechanische ploegen op het erf staan. Wat betekende dát nu! Waar kwamen die dingen vandaan? Wie had dat hier gebracht? Ook Florimond alweer, zonder er vooruit een enkel woord bij zijn vader over te reppen! En eens op een namiddag, dat hij daar tegen vier uur aankwam, zag Boerke, onder de veldarbeiders, twee hem gans onbekenden: een jonge man en een jong meisje aan de lange tafel zitten. Het was een knappe, flinke jongen, en een heel mooi meisje; en Boerke keek hen beiden met verbazing aan, zonder eerst te durven vragen wie ze waren. Zij echter schenen hem wel goed te kennen, want zij hadden hem heel gewoon, als al de anderen, bij de naam gegroet; en Boerkes nieuwsgierigheid werd zo onduldbaar groot, dat hij het eindelijk waagde, met zijn krukkestokje naar de jongen wijzend:
- Wie es datte! 'k 'n Ken ik hem niet.
Een gedempte lach ging over de lange tafel op en Pierke Note, een van de oudere arbeiders, keerde zich half om en zei:
| |
| |
- Dat es Oscar, mijne zeune, boas Biebuijck. Hij es gegroeid ewoar!
Oscar, de zoon van Pierke Note...! Boerke begreep er niets van. Ja, hoe kwam die ineens zo groot te zijn! En vooral: hoe kwam hij daar ineens te zitten, bij de andere arbeiders van de boerderij!
- W' hân nog ne man neudig, veur den oest, lichtte Florimond onwillig toe.
Boerke schudde 't hoofd en keek beteuterd naar het knappe meisje.
- En... en... de dieë, doar! stamerde hij, zijn krukje in haar richting puntend.
- Da es Lena, Tielde Meules dochter, boas Biebuijck! riep op vrolijke toon Dikke Roze, die aan de overkant van de tafel zat. - 'n Firm vreiwemeins geworden, ne-woar, boas! D'r es pak aan; en 'n goeje wirkerigge, zille!
Het meisje kreeg een kleur, terwijl al de andere knechts en meiden hartelijk om Rozes uitval in een schaterlach losbarstten.
Het was ook zo'n brutaal stuk, die Roze. Ze flapte er de dingen maar uit. Doch Boerke was er helemaal tureluurs onder geworden; zijn krukkestokje knikte en trilde in zijn handen en hij keek gans verbouwereerd naar Reinilde, die nu op haar beurt kalm toelichtte:
- W' hân euk nog 'n meissen te kort, voader, sedert da Poldientsjen bij ulder es.
|
|