| |
| |
| |
IV
Het was een zogenaamd ‘gerotseerd’ huis, een deur en twee ramen beneden, drie kleinere raampjes - halve raampjes - op de lage bovenverdieping, een van die klein-krenterige renteniershuisjes, gelijk er vele op de dorpen staan, als benauwde, sombere hokkekasten, waar men levend in begraven zit. Het vuilgrijs ‘gerotseerd’ beplaksel van de buitenmuren deed denken aan iets dat aan lepraziekte lijdt en de vuilgeel-geverfde omlijsting van de ramen, was als de uitbrekende etterwonde van die kwaal. Het stond vlak vóór de dorpsplaats, tussen een varkensslagerij en een smidse. 't Had uitzicht op de ruime markt beplant met een mooie rij heel oude linden, en verder op de kerk met het kerkhof en op het deftig renteniershuis van de rijke juffer Pluimsteert, dat gans de achtergrond van de plaats afgrensde. Daar omheen waren er enkele kleinere huisjes en winkeltjes en een grote, lage, ouderwetse herberg met geelwitte gevel en veel groengeluikte ramen: Het Oud Gemeentehuis.
Van binnen zag het huisje er sinister uit. Een somber kamertje links, een somber kamertje rechts, langs beide kanten van een kort, smal gangetje. Daarachter de keuken, ruim, maar nog somberder dan de twee voorvertrekjes, met uitzicht op een heel klein binnenplaatsje, dat dadelijk begrensd was door de barre, bruine, hoge muur van de naburige varkensslachterij. Boven, op de lage verdieping, drie kleine slaapkamers en een zoldertje.
Achter het binnenplaatsje, voorbij de hokkerige bijgebouwen, was een stukje tuin. Een heel klein grasveldje, met een paar schrale fruitbomen, een lapje dat tot moestuin diende en, in de achtergrond, tegen de omheiningshaag, een kunstmatig heuveltje met een houten bank onder een treures en een stuk prieeltje.
| |
| |
Daar leefden nu Boerke en Meerken in alle rust en stilte het door velen benijde gemakkelijk leven van hun oude dagen. Zij leefden er als twee kluizenaars, met Poldientje, de dikke, rode meid, die zij van de grote boerderij daar hadden meegebracht; en aan al wie hen bezoeken kwam vertelden zij hun groot geluk en hoe het hun speet niet vroeger dat besluit te hebben genomen.
Uit oude gewoonte, en hoewel zij niets meer uit te voeren hadden, waren zij toch elke ochtend heel vroeg op. Zij stonden op zodra zij in de toren het klokje van de vroegmis hoorden kleppen en vóór het volop daglicht was zaten zij reeds in de kerk. Dat hoorde zo bij hun stil en degelijk dorpsrente-niersleven. Zij zaten er in 't kille van de ochtendschemering, met slechts enkele andere, trouwe gelovigen: de nonnetjes uit 't klooster, de weeskinderen en de oudjes uit het Armenhuis, een paar welgestelde ingezetenen of kleine renteniers, zoals zijzelf. Meneer de notaris en zijn vrouw, meneer Beghijn, de oude, gepensioneerde onderwijzer, juffer Vercoeteren, juffer Slock, juffer Pluimsteert, de twee juffers Pector en de drie juffers Dufour, dat waren de vaste en trouwe bezoekers. De mis duurde niet lang, juist lang genoeg om zich even voornaam en stichtelijk gestemd te voelen en flinke trek te krijgen in 't ontbijt. Bij 't uit de kerk gaan wisselde Meerken een deftige groet met juffer Pluimsteert, met juffer Slock en de twee juffers Pector, terwijl zij telkens weer een beetje 't land had aan het preutse gedoe van de drie juffers Dufour, die stijf als harken op één rijtje langs de witte kerkmuur wegschoven, alsof zij hoegenaamd met niemand iets wilden uit te staan hebben. Doch die korte ontstemming werd dan ook ruim vergoed door de ontmoeting met juffer Vercoeteren, die altijd vriendelijk een praatje sloeg met Meerken en haar vergezelde tot beneden aan de trapjes van het kerkhof, waar zij afscheid van elkander namen. Juffer Vercoeteren was, evenals Meerken, een gewezen welgestelde boerin, die in het dorp was komen rentenieren. Zij kenden elkander sinds lang en noemden elkaar bij de naam; en een intimiteit was bezig zich te vormen, waaraan Meerken met de dag steeds inniger gehecht werd. Middelerwijl wisselde Boerke enige woorden met meester Beghijn, de gepensioneer- | |
| |
de onderwijzer, allebei stram over 't kerkhofwegeltje zwenkend op hun kromme, stijve benen; en nog vóór zeven waren zij alweer thuis en zaten aan 't ontbijt, dat Poldientje dadelijk in 't somber keukentje kwam opdissen.
Na dat ontbijt leek het er wel naar alsof de dag voor hen was afgelopen. Zij hadden niets, absoluut niets meer uit te voeren. Zij bleven daar een poosje zitten, naar elkander starend en werkend met hun vingers aan de kruimels op de tafel. Zij keken naar het smalle lapje hemel boven 't binnenplaatsje en naar de barre muur van de varkensslagerij daartegenover; zij wisselden hun opmerkingen over 't weer en als dat weer enigszins gunstig was gingen zij buiten en slenterden langzaam door hun tuintje. Zij keken naar de schrale fruitboompjes, waarop hier en daar een ziekelijke vrucht begon te rijpen; zij liepen langs de smalle paadjes en inspecteerden hun groenten; zij kwamen tot op het heuveltje aan 't eind en zaten er even neer op de bank, onder het dunne lover van de treures en het huiverig groen van 't stuk prieeltje.
Vandaar uit konden zij 't een en 't ander zien en horen. Zij zagen het buurmanstuintje van de smidse en de bijgebouwen van de varkensslagerij. Het tuintje van de smidse lag altijd eenzaam en verwaarloosd. Het was alsof daar nooit iemand de voet in zette, noch er een bloempje of een kruidje kweekte. Er stond meestal een vuilwit schaap te grazen, vastgebonden aan een ijzeren staak, met ring en ketting, en dat hopeloos begon te blaten, zodra het maar een mens in de omgeving zag of hoorde. En al het leven van de smidse scheen zich saam te trekken aan de voorkant naar de dorpsplaats, waar hamers op aanbeelden klonken, waar paardehoeven trappelden en stemmen luid opgalmden, in een donker rumoer van geweldige bedrijvigheid en werklust.
Bij de andere buren, in de varkensslagerij, was het, al naargelang van de dagen, ofwel doods-verlaten, ofwel razendlawaaiig. Dat waren dan de dagen van slachting en de dagen van verzending. Op de dagen van slachting kwamen de boeren met hun zwijnen aan en 't een na 't ander werden deze onder oorverscheurend gekrijs gedood. Boerke en Meerken hoorden het al van in de vroege morgen in hun bed; en aan 't getal van de gilpozen, die woest en schril begonnen en
| |
| |
trapsgewijze met het wegvliedende bloed in dof gegrol uitrochelden, konden zij tellen hoeveel zwijnen er geslacht werden. In den beginne hadden zij een vreselijke hekel aan die storende onrust. Meerken klaagde, dat het waarlijk niet de moeite was de rompslomp van hun boerderij te verlaten om dát nu ook in 't dorp te komen horen; doch al spoedig raakten zij eraan gewend en weldra was het hun iets zo gewoons geworden als het kleppen van het ochtendklokje op de kerktoren. Het werd hun als een almanak, waaraan zij de dagen van de week herkenden, iets dat ze bepaald zouden gemist hebben, als het toevallig eens niet op de gebruikelijke tijd gebeurd was.
Het ochtendbezoek in hun tuintje was meestal gauw genoeg afgelopen. Hoogst zelden ook was 't weer van die aard, dat het verlokkend mocht zijn om er lang te vertoeven. Zij vonden het er of te koud of te warm; de schrale wind blies Boerkes leepogen vol water en de zwoele warmte deed Meerken benauwend hijgen. Zij kwamen maar liefst al spoedig terug in hun huisje en gingen er met Tibi in het voorkamertje zitten, rechts en links van het raampje.
Zij zaten er roerloos naar 't dorpsplein te staren. De kleine dingen die daar gebeurden, de weinige mensen, die er voorbijgingen, boeiden hun aandacht. Zij spraken weinig, zij genoten in stilte door hun ogen; slechts af en toe, als zij iemand herkenden, liet Meerken een opmerking horen en uitte Boerke, trager van geest, een geknor, waardoor hij zijn instemming met Meerkens gevoelens betuigde.
Aldus verliep de tijd, tot het op de kerktoren tien uur sloeg. Zij zaten soms wel door hun raam naar de koperen wijzers van de uurplaat te kijken waar de tijd zo lang bleef. Maar de tien trage slagen galmden dan toch eindelijk over de saaiheid van het dorp en meteen stonden zij beiden op en verlieten, stram van 't lange roerloos zitten, het bedompte kamertje. Zij hoefden aan elkaar niet te vertellen wat zij verder zouden doen; zij wisten het: Meerken ging wat bij Poldientje neuzelen in de keuken om het noenmaal klaar te maken en Boerke nam zijn stokje en zijn pet en ging, door Tibi vergezeld, de voordeur uit.
Daar kwam hij buiten, op de dorpsplaats. Even stond hij
| |
| |
roerloos over 't plein te kijken, knippend tegen 't licht, alsof de ruimte hem te breed was, of nog niet dadelijk wist langs welke kant hij zou beginnen. Toch was het steeds dezelfde kant waarmee hij begon: de smidse!
't Geklank van de zware hamers op het aanbeeld scheen hem onweerstaanbaar aan te trekken en hij stak even zijn hoofd om de muur en zag daar in het zwart van de smidse de zwarte smid nevens zijn zwarte knecht staan, beiden als twee duivels of cyclopen bij de op en neer zwoegende blaasbalg, die de kolen in het vuur gloeiend-rood aanblies. Zij groetten hem alle twee met een glimlach die wreed leek, omdat hij 't wit van de ogen en van de tanden in hun roetgezicht deed glinsteren, maar die inderdaad vriendelijk verwelkomend bedoeld was. En Boerke bleef daar een poosje gezellig staan praten en kijken, bibber-steunend op zijn stokje, vol belangstelling voor de stijgende werking van de blaasbalg, die zijn forse adem aanblies en het metaal zienderogen deed rood worden en zwellen. 't Was als een marteling en een woedegevecht tussen de twee felle elementen. Het vuur wilde verslinden en het staal verdedigde zich in ziedende spanning, maar eindelijk flikkerde een sprenkeling van kleine, witte sterretjes boven de kolengloed en zo meteen rukte de smid het stuk uit het vuur en begon het met zijn knecht, in razend snel tempo, op het klinkend aanbeeld te behameren. De witte vuursprankels spatten wijd uit in het ronde, zoals het water spat onder een neerploffende steen; en Boerke en Tibi deinsden voorzichtigheidshalve ver genoeg achteruit; maar de zwarte smid en zijn knecht kenden geen angst: zij stonden midden in de vonken en hamerden met volle kracht korte, doffe bonzen, die als 't ware op een kneedbare deeg neervielen, telkens gescandeerd door zacht klinkende klopjes op het aanbeeld, als in voortdurend vragen en antwoorden. Dat was het ook: de hamers spraken op het aanbeeld de bevelen die moesten worden uitgevoerd en langzaam aan kreeg het matgloeiend ijzer een doffere kleur en een vastere vorm, tot het eindelijk was afgewerkt en in de zwarte koelbak werd gedoopt, waar het, in een sissend rooksliertje, zijn laatste weerstandsadem uitblies. Dan glimlachte de smid met zijn wit-blikkerende ogen en zijn witte tanden Boerke nog
| |
| |
eens aan en veegde met zijn zwarte mouw het zweet van zijn gezicht, terwijl hij een kwinkslag sloeg of een grapje vertelde. Boerke had daar wel de ganse dag door willen blijven. Het boeide hem zo. Jammer, dat de smid soms zinspelingen maakte op de dorst die hij en zijn knecht aldoor leden en hoe lekker een pintje bier of een dreupelken wel smaken zou. Boerke zag er niet tegenop om een enkele maal te trakteren, maar het mocht geen gewoonte worden, en dat zou het, als Boerke daar te lang bleef toeven. Daarom ook ging hij meestal weg zodra de smid en zijn knecht over dorstigheid begonnen te klagen. Hij had in elk geval toch alweer een halfuurtje uit de overvloedige tijd van zijn gemakkelijk leven gesleten en langzaam slenterde hij met Tibi de dorpsplaats over en verdween in het laag portaaldeurtje van 't Kloefken, een van de herbergjes waar hij geregeld zijn ochtenddreupelkes ging pakken. Hij had er zijn plekje bij een raam en van daaruit zag hij, aan de overkant van de plaats, zijn eigen huisje, met de bedrijvige, ronkende en hamerklinkende smidse ernaast. Haast nooit zaten er op dat vroege uur nog andere bezoekers in 't Kloefken; Boerke was aangewezen op het gesprek van de baas, een klein, grijs, kucherig ventje, dat elke dag met zwakke, amechtige stem weer 't zelfde vertelde, of van zijn dochter, die dik, en lomp en vuil en nors was, erger dan de lompste en grofste boerin. Boerke vond het daar wel niet dol gezellig, maar in de andere herbergen was het al niet veel beter en dikwijls vrij druk en rumoerig, terwijl het daar tenminste stil en rustig was. Hij dronk er twee borreltjes en rookte er twee pijpjes en daarna stond hij op en kwam, steeds trouw door Tibi vergezeld, weer buiten.
Daar had hij telkens weer een aarzeling, roerloos steunend op zijn stokje vóór de ruime dorpsplaats, als lag daar een meer, dat hij moest overschrijden. Zou hij nog eens tot aan de grote herberg Het Oud Gemeentehuis gaan, of zou hij rechtstreeks weer naar huis keren! Hij keek naar de klok op de kerktoren hoe laat het reeds was; hij keek naar 't deftig huis van juffer Pluimsteert, waar hij vagelijk de silhouet van de rijke, oude vrijster achter 't raam zag schemeren, naast de vergulde kooi van haar groene papegaai; en soms ging hij nog even naar Het Oud Gemeentehuis, en soms deed hij het
| |
| |
niet; en als hij er heenging speet het hem halvelings dat hij er was; en als hij er niet heenging speet het hem halvelings, dat hij er niet was. Dat bleef een dagelijkse strijd met zichzelf, waar hij niet overheen kon komen: 't werkte inderdaad als iets storends in de anders volkomen rust van zijn gemakkelijk leven; en hij wenste soms, dat die ouderwetse, grote herberg daar maar niet zou staan, om niet langer getenteerd te zijn er nog te komen. Maar hoe dan ook, of hij er heenging of niet, altijd, klokslag half twaalf was hij weer thuis, om in de keuken, naast Meerken en Poldientje, het middagmaal te gebruiken.
't Was eigenaardig: op hun boerderij aten zij steeds om twaalf uur, en in hun renteniersbestaan hadden zij zich ook in het begin vast aan dat uur gehouden. Maar de ochtend leek dan zo lang, dat er geen eind aan scheen te komen. Zij begrepen maar niet hoe er renteniers waren zoals juffer Pluimsteert, zoals de juffers Pector en veel anderen, die niet alleen om twaalf, maar zelfs om halfeen, ja, om één uur aten. Dat was wel heel, héél deftig, maar wat deden dan toch zulke mensen met hun eindloos lange ochtend! Hoe hielden ze 't uit? Hij en Meerken althans hadden het niet langer dan een paar weken kunnen volhouden en ten slotte het uur tot halftwaalf vervroegd. Doch zij schaamden er zich een beetje voor, zij voelden zich geen echte renteniers meer als ze reeds zo vroeg aan tafel zaten: zij hielden 't geheim en deden hun voordeur op slot terwijl ze aten; en Poldientje had plechtig moeten beloven, dat ze 't nooit aan iemand zeggen zou, wat natuurlijk niet belette, dat eenieder het wel wist.
Maar ook wát zij aten mocht Poldientje niet vertellen. Renteniers eten elke dag vlees, en wel rundvlees en kalfsvlees, dat wisten Boerke en Meerken heel goed; maar zij konden het over hun hart niet krijgen om daar zoveel geld voor uit te geven. Op de grote boerderij aten zij elke dag, en zelfs twee- en driemaal daags varkensvlees, maar dat telde niet mee, dat kwam als 't ware vanzelf uit de grote massa van de produkten, evenals het brood, de melk en de eieren; maar zo telkens drie of vier frank aan de slager te moeten betalen voor een miezerig klein stukje rundvlees, neen, 't was hun te
| |
| |
machtig en zij gebruikten alleen rundvlees op zondag en verder in de week varkensvlees, ham, saucietjes en carbonaden, die hun door de boerderij geleverd werden. Tweemaal in de week werd Poldientje met een ketel en een korf daarheen gezonden en blakend-rood van de inspanning keerde zij terug, overladen met vlees, melk, karnemelk en eieren, terwijl ook Reinilde eenmaal in de week met proviand kwam aanzetten: dinsdags, als er markt was op het dorp.
Na het eten gingen Boerke en Meerken een paar uurtjes op hun bed liggen noenstonden. Dat was een heerlijk moment van de dag, waarvan zij welbewust de weelde waardeerden. Eerst dan voelden zij eerst goed hoe volkomen bevrijd zij waren van alle beslommeringen, hoe gul en hoe ruim zij van het gemakkelijk leven genoten. Zij sliepen lekker in van loutere zaligheid en 't speet hen haast als ze wakker werden en weer in de nuchtere werkelijkheid stonden. Dan kwamen ook de minder aangename uren van de dag. Zij wisten niet goed wat gedaan met hun tijd tussen twee en vier in de namiddag. Ze slenterden nog eens rond hun tuintje, doch hadden er niets te zien noch te verrichten; zij kwamen weer in huis en draaiden wat rond in de keuken, die altijd, zelfs bij 't mooiste weer, somberig en ongezellig bleef; zij eindigden met maar opnieuw in het benauwd voorkamertje bij 't raam te gaan zitten, roerloos en soms geeuwend starend naar het weinige dat daar buiten op de plaats gebeurde.
Zo haalden zij toch eindelijk vier uur en dat was nog eens een ogenblik van onverdeeld en ruim genot. Vier uur! Soms vergaten zij in hun versuffing naar de wijzers op de uurplaat van de kerktoren te kijken; maar daar galmde ineens luidvrolijk leven op in 't stille dorp; de wild joelende schoolkinderen stoven als een bende uitgelaten vogels voorbij; en meteen, net of zij dat meebrachten, drong een heerlijke geur van vers gezette koffie naar binnen en Poldientje opende de deur met het bericht dat de vierboterham klaar was.
Zij zuchtten van genoegen allebei en volgden de meid in haar keuken. Wat zaten ze daar gezellig met hun drieën bij de witgeschuurde tafel, zo met hun grote koppen zonder schaaltjes in de hand en de kloeke, dikke boterhammen op een bord in 't midden. Zij suikerden hun koffie sinds ze rentenierden,
| |
| |
niet overdreven, maar toch genoeg om er een smaakje aan te geven; en zelfs Poldientje kreeg een klontje; en dat was zulk een luxe voor de dikke, boerse meid, dat zij er telkens onder bloosde, met een korte, plompe lach, alsof haar iets enorms en bijna onbetamelijks overkwam.
Jammer maar, dat dat ook al niet kon blijven duren. Om halfvijf, om kwart vóór vijf op zijn laatst, was dit genoegen ook al afgelopen, en de dag, de lange, heldere zomerdag had nog zoveel uren af te tellen, voor het nog eens tijd zou zijn tot avondeten en tot slapengaan. Toch waren die laatste uren van de dag dikwijls de aangenaamste. Bij guur of slecht weer was 't voor de zoveelste maal suffig binnenzitten achter 't raam van het bedompte kamertje; maar, als de luchtgesteldheid zacht en gunstig was, namen Boerke en Meerken hun stoel en gingen ermee buiten zitten naast hun deur, de opgetrokken voeten op de sporten, de leuning achterover tegen het puntig grijs rotseersel van de muur.
Daar zagen zij weer alles wat voorbijtrok en heel wat beter dan van achter 't raampje. Zij hadden directe aanvoeling met de dingen; zij konden alles van ver zien aankomen en lang nog waarnemen nadat het reeds voorbij was; zij groetten de mensen niet meer met een hoofdknikje door de ruit, maar woordelijk en van aangezicht tot aangezicht; en niet zelden bleef er een of ander pleisteren met wie ze dan een praatje sloegen, hoog gillend, zoals boeren dat gewend zijn, met stemmen die over de verlaten stilte van het dorpsplein galmden.
Zo bleven zij in 't zoete van de dalende schemering zitten, soms pijnlijk stram van 't lange leunen tegen de muur, waarvan het puntig rotseersel hen scherp in de rug stak, maar toch zo zelf-verkneuterend knus-gezellig, dat zij er niet toe konden besluiten zich maar even te verroeren. Zij zaten daar beaat te suffen en te staren, gewiegd als 't ware door 't aanhoudend fijn geschreeuw van de zwaluwen, die in de hoge, ijle lucht om de kerktoren kringelden; ofwel hun oude ogen rustten op de grafzerken van 't kerkhof tussen de malse, groene zoden, zo welig vetgemest door de geslachten dorpelingen, die er sinds eeuwen begraven lagen. Hoeveel honderden en duizenden moesten daar wel in de loop der tijden zijn
| |
| |
heengebracht, om 't kerkhof te verhogen tot men er als nu met trapjes op moest! Haast allen die ze vroeger gekend hadden, jong en oud, lagen daar samen; 't was als een dorp onder de aarde, waar het levend dorp omheen gebouwd was en waar zij allen moesten eindigen; maar daaraan dachten Boerke en Meerken nog niet. Zij waren naar het dorp gekomen om er uit te rusten en te genieten; en lange uren zaten zij kalm naar het kerkhof te staren en telkens als zij heen en weer ter kerke gingen, liepen zij er achteloos overheen, zonder bezwaard te worden door de vrees, dat ook hún uur eenmaal komen zou.
Doch de vergulde wijzers op de uurplaat van de kerktoren kregen roodachtige schittertinten, de toren zelf werd langs de ene zijde weldra rood omglansd door de gloed van de ondergaande zon, en eindelijk tampte 't avondklokje rustig zijn bede. Dat was het uur dat het lof zou beginnen. Met inspanning verlieten zij hun plaats tegen de muur, namen hun stoel mee en trokken binnen. Al spoedig kwamen zij weer buiten: Boerke met een nette jas aan, Meerken met haar zwarte kapmantel; en statig, hun gebedenboek in de hand, staken zij het kerkplein over. Rechts en links, uit huizen en straten, kwamen nog meer mensen aan: de deftige juffer Pluimsteert, de twee juffers Pector en de drie juffers Dufour; meneer de notaris met zijn vrouw, die altijd gearmd liepen, alsof ze nog maar pas getrouwd waren en meneer Beghijn, de gepensioneerde onderwijzer in zijn eentje; en allen verdwenen met ernstig gezicht langs het middenpad van 't kerkhof onder het donker gewelf van 't portaal in de kerk, waar het orgel reeds plechtig-zwaar dreunde.
't Was koel in de kerk na de warmte daarbuiten, koel en schemerig, met getemperde glanzingen van mauve licht, door de hoge boogramen. Het orgel speelde, de mooie lofzangen stegen met de geurende sluiers van de wierook naar de gewelven op, de zachte stemming en de wijding van het uur daalden stillend in de deemoedige harten. Het gewoon kleindorpse, alledaagse leven scheen ver en vergeten; men hoorde nog maar vagelijk het hoog en fijn gekwetter van de zwaluwen, die cirkelden omheen de toren en het gebabbel en gekibbel van een groepje kinderen, die speelden op de dorps- | |
| |
plaats. En 't was alweer jammer dat al dat vredig-schone en zachte nog niet veel langer kon blijven duren. Maar 't avondlof was altijd gauw gedaan en weldra stonden zij allen weer buiten in de nuchtere werkelijkheid, onder de tanende glorie van de avondzon, die laag op de horizontlijn, achter bomen en daken, als een vuurbal in het diepe westen brandde. De deftige juffer Pluimsteert schoof prim en stijf langs de witte kerkmuur terug naar haar statige woning; de twee juffers Pector wisselden eventjes een groet en een praatje met enkele mensen; de drie stijve juffers Dufour trokken weg als harken, zonder iemand aan te kijken; de deftige notaris en zijn statige vrouw verdwenen arm in arm, net of ze nog eens van hun huwelijksinzegening terugkwamen; en ook Boerke en Meerken kuierden gezellig met de mollige Roozlie Vercoeteren en de stakkerige oudonderwijzer over 't kerkhof, tot ze bij de trapjes en het hek ook van elkander afscheid namen. Toen was de dag dood. Boerke en Meerken kwamen in de schemering weer binnen; en in de kille, reeds wegsomberende keuken, gebruikten zij hun avondmaal, dat altijd, onveranderd, bestond uit karnemelkpap met rogge-smouterhammen. Die karnemelk en ook het roggebrood kwam van de boerderij en kostte hun niets; en elke avond gingen zij te bed met het bevredigend gevoel, dat zij eigenlijk toch maar heel weinig voor hun genotvol en gemakkelijk leven uit te geven hadden.
|
|