| |
| |
| |
III
In de namiddag, na de gewone drukte van het noenmaal der arbeiders, en toen allen, ook Florimond en Reinilde, weer naar de akker waren en Boerke en Meerken hun dutje gedaan hadden, kwamen de twee oudjes terug in de ruime en heldere keuken en gingen zij hun gewone plaats innemen: Boerke naast de zwarte, dode haard, met het krukkestokje tussen zijn knieën en Tibi in een kringetje gedraaid vóór zijn voeten; Meerken bij een van de ramen, met de bril op de neus en een hoop verstelwerk naast zich op de brede, groengeverfde tafel. Reinilde had voor elk van hen een potje koffie klaargezet vóór zij terug naar 't veld ging en daar dronken zij nu van met kleine, genoeglijke teugjes, meteen zuigend aan 't klontje kandijsuiker, dat zij in de mond hielden, terwijl hun ogen, nog gezwollen van het dutten, glasachtig-starend door de ruiten keken naar alles wat op 't erf of daar even buiten 't hek langs de eenzame landweg gebeurde.
Er gebeurde niet veel. Op 't erf een statige wandeling van de pa-o met zijn pauwin en wat heen en weer gekakel en gefladder van kippen of duiven, en in de landweg soms een man met zijn kruiwagen of een boer met zijn kar, die zwaar en langzaam hossebossend door de diepe sporen schommelde. Weer klonken de dorsvlegels in eentonige cadans binnen in de schuur en af en toe rinkelden even de kettingen van de grote waakhonden als ze zich schudden of bovenop hun hok sprongen.
De beide oudjes zwegen eerst een hele poos. Het was of een lange, stille, voorbereidende werking in hen moest geschieden vooraleer de behoefte tot spreken zich in klanken kon uiten. Boerke had reeds een paar malen gekucht, als om zijn krachten te beproeven, doch verder kwam het niet; maar Meerken scheen daarmee toch te begrijpen, dat hij spreken wilde en
| |
| |
zij begon de eerste, als 't ware antwoordend op wat hij nog niet eens had uitgedrukt:
Wa zoe-je doar eigentlijk aan reschieren, da ge 't huis in alle geval kocht. W'hên 't geld ommers liggen en willen we 't zelve nie beweunen, we keunen 't altijd nog verhuren.
Boerkes om het krukkestokje heen geklemde handen begonnen eensklaps zonderling te trillen. Zijn mond ging even open doch gaf nog maar steeds geen geluid, terwijl zijn waterfletse, griezelig roodomrande ogen met een soort van schrik zijn vrouw aanstaarden, alsof zij hem iets doodsgevaarlijks wilde doen begaan.
- In alle geval keupen! herhaalde hij eindelijk met inspanning haar woorden. - Al da scheun geld meschien veur niets uitgeven! 'k Zal d'r mijn deud aan hoalen! kreet hij plotseling, met bibberende lippen.
Meerken werd kregel, ongeduldig, boos.
- Och! Ge zij 'n platbroek! snauwde zij hem toe.
De belediging scheen hem niet te raken. Hij keek haar van terzijde aan, waar ze bij 't raam zat: zwaar, dik, gezet, met bolle wangen, die de toorn deed gloeien en 't was of zijn weifelende ogen even de maat van haar omvang namen en hij meteen dacht, dat die schimp althans niet op haar kon toegepast worden. Platbroek! Ja, dat was hij, bij haar vergeleken; ook in 't overdrachtelijke, in de zin van wijs en voorzichtig zijn en geen waagstukken begaan. Boerke wilde altijd ‘zeker spelen’, zoals hij 't noemde; Meerken daarentegen, was maar al te vaak geneigd om roekeloos haar zin te willen en haar grillen in te volgen. Zijn leven lang had Boerke daar moeten tegen strijden en meestal zonder veel geluk, want, 't geen Meerken wenste, was ten slotte toch bijna altijd geschied.
Boerke zuchtte. 't Leek wel of alles samenspande om hem tot een besluit te dwingen. Hij bleef een poos stilzwijgend, toen zei hij, aarzelend, de stem onvast:
- Koest ik da huis moar keupen zonder al mijn scheun geldkwijt te zijn!
Honend barstte Meerken in een schimplach uit:
- Hèt-e gij wel oeit 'n peird of 'n koe gekocht zonder d'r veuren te betoalen?
| |
| |
- Joa moar, àl mijn scheun geld, mijn geiwd en mijn áksies, zuchtte Boerke.
- Pff... spotte minachtend Meerken: - wa zij-je mee geiwd en áksies, die in ou kasse liggen te beschimmelen!
Met inspanning was Boerke opgestaan. Leunend op zijn krukkestokje strompelde hij naar de ‘beste’ kamer toe.
- Wa goa-je doen? vroeg Meerken verbaasd.
- Nog ne kier kijken hoevele da we precies hên, antwoordde hij.
Terstond was Meerken insgelijks op de been.
- Goa-je tellen? vroeg ze gedempt, met diepe belangstelling. Hij knikte zwijgend van ja en sukkelde verder naar de kamer toe.
Meerken volgde hem. Maar eer ze met hem binnenging keek ze nog eens wantrouwig door de ramen over 't erf en voor alle veiligheid schoof ze de grendel op de voordeur.
In de ‘beste’ kamer, die kil-gemeubileerd was met een groot ledikant onder wit behang, een ronde mahoniehouten tafel met stoelen en een ouderwetse kast tegen de keukenwand, hing een duffe, schemerige lucht van onbewoondheid. De buitenluiken waren dicht, alleen door de hartenaasjes drong een triestig, getemperd licht naar binnen; en 't maakte de indruk alsof er daar aldoor een dode in die ongezellig-grote en lege kamer was.
Boerke had de zware kast geopend. Met inspanning bukte hij naar de onderste la en poogde die uit te halen. Het ging niet dadelijk. Zijn onvaste vingers weifelden alsof hij geen kracht meer had. Meerken bukte ook om hem te helpen en beiden stonden zij daar even hijgend neergehurkt tot de la eindelijk openschoof.
Boerke vond er een sleutel onder een rommel van oude papieren en snippers en zich met inspanning weer oprichtend, ontsloot hij een tweede la, waaruit hij een blikken trommel te voorschijn haalde. Daar ging hij mee naar de ronde tafel in 't midden van de kamer, door Meerken gevolgd.
Meerken had twee stoelen bijgeschoven. Zij gingen zitten en Boerke opende de trommel, die met een koperen hangslot dicht was.
Maar zij zagen niet goed. Boerkes ziekelijke waterogen keken
| |
| |
even naar het triestig zwakke licht van de hartenaasjes in de blinden, alsof hij daarmee hoopte betere klaarte te doen binnenstromen.
- 't 'n Zal nie goan, zuchtte hij; doch Meerken wist dadelijk raad.
- Wacht, zei ze, 'k zal 'n kis hoalen. Zij dribbelde terug naar de keuken en spoedig was ze daar weer met een brandende kaars in een koperen kandelaar.
- Veurzichtig! angstigde Boerke, - da w'ons scheun geld toch nie 'n verbranden!
Zij zaten aan de ronde, naakte, bruinverniste tafel, met de blikken trommel tussen hen beiden in en de kaars vóór zich in 't midden, op veilige afstand. Het eerste wat Meerken bekeek waren haar mooie juwelen: het gouden halssnoer met het diamanten kruis en de grote gouden oorbellen, die zij nog steeds zo gaarne droeg op feest- en kermisdagen. Zij moest die dingen nog eens even ter hand nemen en beaaien, uit oude koketterie. Het gaf haar een emotie, die tranen in haar ogen bracht. O, die oude dorpskermissen, dat feestelijk zich optooien voor de hoogmis in de kerk en de slenterwandeling door 't dorp; en dan die eindeloze maaltijden, die de ganse namiddag duurden, en waar zij in haar glorie van rijke boerin zat te pronken, als een schip in volle zeil! Maar Boerke werd zenuwachtig-ongeduldig; zij lei de juwelen met liefde weer neer en volgde aandachtig het verder gebeuren. Eerst telden zij de inhoud van de beurzen: de beurs met goud en de beurs met zilverstukken.
- Veurzichtig, gien laweit moaken, fluisterden zij beiden, even met schuwe luister-blik opkijkend naar de lichte hartenaasjes.
Met zijn stramme, dikke vingers schoof Boerke de vaag-glinsterende stukken zacht over elkaar. Hij lei ze in gelijke reeksjes, meteen mummelend tellend, naast elkaar. 't Was als een werk van zware inspanning. Soms zat er iets als zand tussen twee stukken en hij kreeg ze slechts met moeite van elkaar. Soms keerde er een overkant, rolde een eindje over tafel en klingelde eindelijk neer met een zilverig getinkel, dat hen weer allebei verschrikt deed opkijken. Doch alles bleef rustig en stil binnen huis en daarbuiten en toen al het
| |
| |
zilver en het goud geteld was ontkreukten zij ook zo geluidloos mogelijk de papieren en spreidden die rechts en links over de tafel uit.
Weldra lag heel de tafel vol met geld en waarden. Zij staarden naar hun rijkdom, zij telden en hertelden en Meerken nam een stukje papier en een potlood uit de trommel, om alles nog eens nauwkeurig op te tekenen en bij elkaar te rekenen. Boerke zat er roerloos naar te staren. Zijn zieke oogjes waterden alsof hij schreide en zijn stijve handen hadden af en toe een korte trilling, alsof hij bibberde van kou. De stilte in de kamer was bijna beangstigend. Men hoorde slechts het vaag gemurmel van Meerkens fluisterend samen-tellen en nu en dan een zwak geknetter van de eventjes op-flakkerende kaars. De mooie gele en witte stukken blonken met een eigenaardige, haast onwezenlijke glans; en de papieren hadden iets plechtigs, zwaar bedrukt met sterke kleuren, gezegeld en gestempeld, als laatste wilsbeschikkingen en testamenten. Het was iets griezeligs, alsof men in een doden-kamer zat. Het was alsof daar in dat grote bed, in de hoek van de kamer, onder het dichtgetrokken wit behang, een dode lag, wiens geld men stal en telde en verdeelde. Eensklaps schrikten zij geweldig, slaakten alle twee een schorre gil en sprongen overeind. Achter de gesloten tussendeur van de keuken had een angstwekkend, vreemd geluid weerklonken. Zij stonden als versteend van gruwel, hun uitgezette ogen starend op de deur; en toen hoorden zij het plotseling weer: een soort van woest gesnuif, vlak bij de grond, tussen de reet onder de deur en de rode vloertegels.
- Och Hier, es dà verschieten! kermde Meerken, haar hart vasthoudend. Doch meteen begrepen zij: 't was Tibi, die, in de keuken vergeten, uit zijn slaap ontwaakt was en kwam snuffelen waar zijn meesters waren.
Dit maakte een einde aan hun bezigheid. Zij hadden alles goed geteld en wisten nu ook dat er ruim genoeg geld was om het huis te kopen als ze 't wilden. Zorgzaam vulde Meerken weer de trommel met de kostbaarheden en borg hem veilig in de kast, terwijl Boerke de kaars uitblies en de binnendeur ging openen.
Gedurende de verdere namiddag zaten zij rustig weer elk op
| |
| |
zijn gewone plaats: Boerke in zijn leunstoel bij de haard, met Tibi slapend vóór zijn voeten en het krukkestokje tussen de knieën in zijn beide handen, alsof hij ieder ogenblik klaar was om weer op te stappen; en Meerken aan de brede tafel bij het venster, midden in een hoop verstel- en naaiwerk, waaraan zij heel, héél kalmpjes werkte, als iemand die dat maar doet uit tijdverdrijf, bij gebrek aan aangenamer bezigheid. Zij spraken niet of weinig en wat zij nu nog zegden, had geen betrekking meer op dat waarmee hun gemoed, in verschillende stemming, gevuld was. De grote kalmte van de achternoen heerste alom over de hoeve; het erf bleef stil en leeg, en leeg en stil lag ook de weg daarbuiten; de mensen waren allen op de akker en de schone boomgaard bloeide in zijn eigen ongerepte, frisse weelde, één grote tuil van witte bloesems, die geurig opwolkten boven het helgroen gras tussen de dubbele rij gebouwen, onder een gezuiverde hemel, die langzaam aan teerblauw geworden was, terwijl een wazig-gouden zonne zichtbaar werd, in zachte glorie zinkend naar het blonde westen.
Tegen halfzes kwam Reinilde van het land terug. Haar verwachte komst bracht dadelijk weer leven en beweging in de ingesoesde boerenkeuken. Zij had het terstond heel druk met de toebereidselen voor het avondmaal van de talrijke werklieden en weldra verspreidde zich de goede, fris-gezonde geur van de kokende karnemelkpap.
Dat was telkens voor Boerke een uur van gezellig genot. Hij bleef daar gaarne zwijgend naast de zwarte ketel zitten, waarin Reinilde langzaam met een grote, houten lepel roerde. Hij warmde knus zijn oude schenen aan het helder, knappend houtvuur en dromerig dwaalden zijn blikken door het venster over de schone, witbloeiende boomgaardkruinen, waarvan de fijne, geurige blaadjes zacht ten gronde in het welig-groene gras neersneeuwden.
De avond daalde, oranje-roze daarbuiten, over al die frisse blankheid, schemerig-grijs reeds binnen huis in de wegdoeze-lende hoeken van de ruime boerenkeuken. Een zwarte merel kwam op een van de hoogste fruitbomen zitten en begon daar te zingen, donker propje in een wolk van wit, met zijn rustig-schorre, monotone stem, die kalm scheen te verkondi- | |
| |
gen, dat de dagtaak afgelopen en de avondstilte ingetreden was. Meerken zag niet goed meer haar verstelwerk bij het venster en begon op te ruimen. Reinilde had de ketel van over het haardvuur weggenomen en schikte nu de vele witte borden en de lepels op de lange tafel langs de achterwand. Zij haastte zich heen en weer, hing ook de ketel met aardappels over het vuur.
In kleine groepjes kwamen de arbeiders van het veld terug. Zij wiesen even hun handen aan de houten pomp daarbuiten en traden langzaam op hun klompen binnen, meteen ‘goen oavend’ wensend. Stil-wachtend, met vermoeide, donkere gezichten, gingen zij alvast hun gewone plaats innemen. Daar kwamen ook weldra de dorsers uit de schuur en de ‘boevers’ met hun paardenspannen reden het erf op. Het laatst verscheen Florimond, met de knecht en de meid, die hem de ganse dag op het aardappelveld geholpen hadden.
Toen zij allen binnen en gezeten waren, diende Reinilde de karnemelkpap op. De grote, aarden schotels en de borden dampten. Allen vouwden de handen en baden, de mannen even hun pet afnemend. Toen begonnen zij slurpend te eten. Op de kleinere tafel bij het venster, waaraan Meerken zat, had Reinilde vier aparte borden voor de huisgenoten geschikt. Boerke werd verzocht om te komen aanzitten. Strompelend sukkelde hij naar zijn plaats en ook daar, na een kort gebed, begon de avondmaaltijd.
Er werd haast niet gesproken. Het schemerduister en de schone stilte van de avond scheen tot zwijgen te stemmen. Alleen de zwarte merel, daar hoog in het topje van de wit-bloeiende kerseboom, zong aldoor rustig voort, alsof zijn mooi verhaal maar tot geen eind kon komen.
Toen rees ginds ver, ginds heel, héél ver achter de bomen van de landweg, aan de reeds grauwe horizont, een wonder op: de volle maan die uit het stille oosten kijken kwam.
Zij klom oranjedof, en nevelig alsof zij zwom in melk, gans rond, met het bekend gezicht waar grijze stompvegen in schemerden, tussen de zware stammen op, gelijk een wonderbaarlijk wezen zonder lichaam, dat niet meer van deze wereld is. Zij ging een poosje schuil achter een dikke stam, kwam weer te voorschijn, met korte rukjes als 't ware, eerst het
| |
| |
kale, ronde voorhoofd, daarna een oog, dan nog een oog en dadelijk ook neus en mond; en in dat korte schuilgaan was zij helderder geworden en ook kleiner en het bekend gezicht keek vrolijker; en eensklaps stond zij midden in de wit-bloeiende boomgaardkruinen: een toververschijning, een tintelgepoeier van goud over tintelgepoeier van zilver, met al de fijne, doorschijnend witte bloesemblaadjes die trilden, alsof zij eensklaps met jubelend leven werden bezield.
Boerke keek naar 't wonder op, met zijn zieke, waterende oogjes, en ook het dikke Meerken keek, en zelfs Reinilde en Florimond keken. Het schalkse maantje, dat steeds kleiner en helderder in de donkerende hemel oprees, lonkte reeds boven de bloeiende kruinen uit en beglansde nu ook de lange, sombere tafel van de werklui tegen de achterwand van de keuken. En ook zij zagen het wonder even aan, met hun vermoeide ogen, waarin de bleke gloed zich blikkerend weerspiegelde; en eindelijk zei Boerke, alsof hij het gevoel en de gedachte van allen uitdrukte:
- 't Zal morgen scheun were zijn, we zillen ons vlas keune zoaaien.
Er ontstond een vaag gemompel van algemene, goedkeurende instemming. Alleen Florimond, die nog geen woord gesproken had, liet een wanklank horen:
- Morgen wind en regen, mopperde hij.
- Wind en regen, woarom peist-e gij datte? vroeg Boerke verbaasd.
- Omdà 'k 't peize, antwoordde Florimond kortaf, meteen opstaand.
Een zonderlinge, nurkse jongen, die Florimond. Hij zei de dingen, maar altijd zonder uitlegging noch toelichting, alsof de schaarse woorden die hij sprak een bovenmatige inspanning van hem vergden.
Niemand, trouwens, sprak hem tegen en allen maakten zich langzaam aan klaar om bedwaarts te gaan. Het helder maantje werd door de dichtgetrokken luiken buitengesloten en weldra lagen allen op de grote boerderij ter ruste.
Daarbuiten had de merel zijn gezang gestaakt, maar na hem was de nachtegaal gekomen en die zong nu de ganse nacht in de bloeiende kruinen. Tegen het krieken van de ochtend
| |
| |
zweeg hij ook en de merel herbegon. De koekoek, die heel de vorige dag herhaaldelijk geroepen had wat er gebeuren zou, zei nu niets meer.
Om vijf uur stak een koele wind op en om zes uur was 't aan het regenen.
Toen Boerke wakker werd hoorde hij 't loeien van de storm en zag hij de regenstriemen langs zijn ruiten stromen.
Hij dacht, dat Florimond toch wel een knappe boer was, die heel wat meer wist dan hij doorgaans merken liet.
Drie weken later was het kleine renteniershuis in het dorp gekocht en wist eenieder, dat Boerke Biebuijck zijn hoeve verliet om daar in rust en vrede van zijn inkomen te gaan leven.
|
|