| |
| |
| |
II
Die morgen, evenals elke dag, maakte Boerke, na zijn ontbijt, zich gereed, om eens rond zijn akkers te gaan slenteren. 't Was kwart vóór negen, zijn werkvolk had ook reeds voor de tweede maal ontbeten en allen zouden nu wel weer aan 't werk zijn, tot het middaguur.
Boerke nam zijn krukkestokje in de schoorsteenmantel, wisselde enkele woorden van geen betekenis met Meerken, die bij het venster zat te naaien en strompelde naar 't deurgat toe. Daar bleef hij even op de drempel staan, het linkerbeen wat krom, over het erf turend met zijn waterige oogjes, als gold het een durf zich nog verder te wagen. Maar Tibi, de kleine bruine hond met zijn krulstaartje, die altijd met hem mee liep en reeds voor was, keerde zich om en keek zijn meester met zulke duidelijk vragende blinkoogjes aan, dat Boerke hem als een mens toeknikte en meteen over de dorpel naar buiten schreed.
De twee grote waakhonden, aan hun gemetseld hok geketend, hieven dadelijk een razend geblaf aan. Dat was zo elke ochtend, zodra Boerke buitenkwam. 't Was niet op Boerke, maar op Tibi, dat ze zo verwoed waren. Zij schenen het niet uit te kunnen staan, dat daar een kleine parasiet leefde, die nooit iets anders uitvoerde dan slenteren en wandelen, terwijl zij dag en nacht gebonden lagen of slechts werden losgemaakt om in het kernrad te gaan zwoegen. Zij zouden hem zeker verscheurd hebben waren zij vrij geweest, maar van zijn kant scheen Tibi best te weten, dat ze machteloos waren tegenover hem en dat maakte hem buitensporig stout en roekeloos en met snauwend-opgekrulde bovenlip en trillend-overeindgerezen haren dorst hij, tot héél dicht bij hun hok, als een vermetele dwerg de twee geweldige reuzen gaan aanrazen. Dat duurde zolang als Boerke niet tussenbeide kwam
| |
| |
en met dreigende stok de grote honden in hun hok terugjoeg. Het hele gedoe verwekte telkens een soort oproer over 't anders rustig erf: de kippen stoven kakelend uit elkaar, de eenden kwekten alarm, de duiven vlogen klapwiekend de lucht in, de pa-o deed verbolgen-voornaam; en de poezen, als die in de buurt waren, vluchtten blazend, met hoge rug, de bomen op, door Tibi nagezeten. Dan kwamen dadelijk weer de grote honden met verwoed geblaf uit hun hokken gesprongen, als om hun meester toe te schreeuwen: Ziet ge nu wel, baas, waar die kleine lafaard alleen goed voor is: om katten na te jagen! en 't eindigde dan ook niet zelden met een tik van 't krukkestokje op de rug van Tibi, die even jankend wegliep en ten slotte laf en vernederd achter Boerke aan kwam drentelen.
In de koe- en paardestallen, die vrij leeg waren, hield Boerke zich maar even op. Meest al de beesten liepen buiten in de wei. Hij stelde vast, dat de vloeren behoorlijk gereinigd werden en hoorde 't geritsel van stroschoven, die door de knechts van de zolder naar beneên werden geworpen. 't Was de dag waarop vee en paarden verse bedding kregen. 't Geluid van de dorsvlegels in de schuur hield hem wat langer geboeid. Drie flinke, jonge kerels waren daar bezig met rogge te dorsen en zij wensten Boerke ‘goê morgen’, zonder een ogenblik te onderbreken de gelijkmatig vallende cadans van hun drie vlegels, die als met een dof gebimbam van klokken op de harde schuurvloer neerbonsden.
Boerke zag de dorsers gaarne werken. Hij had dat ook zo goed gekend en zoveel gedaan in zijn jeugd en zelfs op latere leeftijd; en nog iets van 't krachtig, regelmatig ritme wiegde als 't ware door zijn oude, stramme ledematen mee, terwijl hij daar zo roerloos stond te kijken, de zieke ogen waterend, het kromme linkerbeen gesteund door de weifelende hand met 't krukkestokje. Doch Tibi, die alweer over zijn dagelijkse emotie van 't gescharrel met de grote honden en de poezen heen was, liet een luid en langgerekt gegeeuw van verveling horen en Boerke, als 't ware gevolg gevend aan een door woorden uitgedrukt verlangen, keerde zich om en drentelde langzaam, met de kleine hond, de velden in.
Het was een heerlijke, zachtwazige aprilochtend. Men wist
| |
| |
nog niet of de zon wel door de nevelen heen zou breken, maar de lucht was zo vruchtbaar vochtig-lauw en stil en 't rook alom zo zoet en zo gezond naar landelijke geuren. Langs de malsgroene boorden van de blond-kolkende, gezwollen beekjes bloeiden primula's en narcissen als lichtende, roerloze kaarsjes in het gras en de elzestruiken hadden reeds kleine blaadjes als zoveel lichte, ronde, groene muntstukjes aan hun twijgen vastgehecht, terwijl de hoge populierenkruinen blond oppruikten, dicht en dik geelblond, als stonden zij vol lente-papillotjes. De eksters bouwden daarin met schril gekrijs hun nesten en de zanglijster zat ergens heel alleen en onzichtbaar te fluiten in een nog bar-naakte reuzeneik: te fluiten en te jubelen en te juichen, alsof háár leventje alleen het enig en uitsluitend belangwekkende van de ganse wereld was.
Tibi liep alweer enkele passen vooruit, af en toe omkijkend of Boerke bleef volgen. Boerke volgde wel zolang er geen afleiding was, maar zodra hij iemand in de landweg tegenkwam, sloeg hij er een praatje mee, alsof hij helemaal geen haast had en eigenlijk niets beters vroeg dan maar zoveel mogelijk de tijd te doden. Vooral die morgen, was er voortdurend oponthoud. Haast ieder mens, die Boerke ontmoette, kwam nieuwsgierig naar hem toe en bleef daar maar staan praten en scheen hem dingen van buitengewoon belang te vragen of te vertellen. Tibi begreep er niets van en keek zijn meester ondervragend in de ogen aan, telkens even wach-tend-zittend en dan weer vooruitlopend, tot het hem eindelijk gelukte Boerke voor te loodsen naar de plek, waar hij wel scheen te weten dat zijn meester wezen moest: het Ze-venbunder.
Het was een grote, mooie partij korenland, een weinig opgolvend in 't midden en langs alle kanten omgeven door dichte elzestruiken en prachtige oude bomen. 't Was als een donzig kleed van groen fluweel, wijd uitgespreid onder de lichte hemel, en midden op dat glanzend en licht golvend weelde-kleed, zat een hele bende mensen neergestreken, met trage stemmen zingend een eentonig liedje, terwijl hoog boven hen, in de teerblauw wordende lucht, in onverpoosde jubeling de trilwiekende leeuwerikjes orgelden.
| |
| |
Geboeid was Boerke blijven staan. Een glimlach van tevredenheid zweefde over zijn gedrochtelijk gelaat. 't Was goed zo, als ze zongen. Dan werkten ze flink door. Ook als ze baden werkten ze goed. Alleen als ze begonnen historietjes te vertellen ging het mis. Dan staakte degene, die aan 't verhalen was de arbeid om te kúnnen verhalen, en de anderen, die luisterden, staakten ook weldra het werk, om te kúnnen luisteren. Maar zoals het nu ging was het goed en hij was zeer voldaan over zijn dochter Reinilde, die nu voor 't eerst 't beheer over de ganse bende voerde en er blijkbaar slag van had om er de orde in te houden. 't Zou gaan; 't zou gaan; zijn vroegere vrees over haar ongeschiktheid in 't bedrijf veranderde in een gevoel van waardering en welgemoed stapte hij dwars over de groene akker, naar de wiedstersbende toe. Zij zagen hem komen... 't Gezang hield eensklaps op, behalve van een paar, die hem nog niet gezien hadden en even door-neurieden. Allen krabden harder in de grond met hun houwelen en wijdden hun volle en uitsluitende aandacht aan 't uitrukken van 't onkruid.
- Elk ne goên dag, meinschen, zei Boerke, toen hij in hun bereik gekomen was.
Zij keken allen op, verrast, alsof zij hem pas nu ontwaarden; en in verwarde klanken beantwoordden de stemmen zijn groet. Er waren ook enkele oudere mannetjes onder al die vrouwen, maar van ver viel dat niet op: zij lagen daar allemaal samen, als één hoop rafels en lompen en rokken, tegen de grond neergevlokt. Onder de vrouwen waren jonge, fris blozende gezichten met mooie, levenslustig stralende ogen, naast verlepte en gekromde en getaande wezens, arbeidsruïnes, versleten slaven, voor wie het leven geen fleur noch bekoring meer had. En allen waren zowat de lijfeigenen van Boerke Biebuijck, want allen bewoonden een of ander van zijn kleine huisjes, die hier en daar, in pittoreske eenzaamheid, rondom Boerkes grote hoeve in het land verspreid lagen, en woonden er tegen een kleine huur, maar op voorwaarde, dat zij met hun gezin steeds bereid zouden zijn om bij Boerke - en bij niemand anders dan bij Boerke - de veldarbeid te verrichten. Dit leek nu wel een zwaar drukkende tirannie en toch was het dat niet: Boerke had hen zo sterk
| |
| |
nodig als zij Boerke nodig hadden, en dat wisten zij van weerskanten; en waar zij deferentie betuigden aan Boerke, omdat hij zulk een aanzienlijke boer was en wel zeer veel geld moest hebben, had Boerke ook heel wat ontzag voor hen, omdat hij wel wist hoe het met de dag lastiger werd goede veldarbeiders te krijgen. In zover waren zij enigszins elkanders gelijken en daardoor ontstond er ook een gemeenschappelijke omgang van natuurlijke en familiare solidariteit. Reinilde zat aan 't hoofd van de lange bende, als een korporaal, die zijn soldaten aanvoert. Zij stond op toen Tibi, die haar algauw herkend had, kwispelstaartend op haar afkwam en zei tot haar vader, dat zij nu wel terug naar huis wou gaan om voor het noenmaal van de mensen te zorgen. Boerke vond dat best, en, terwijl Reinilde fluks de aarde van haar klompen klopte en met gehaaste schreden dwars over de akker naar de elskant liep, kwam Boerke nog wat nader bij de wiedstersbende en begon wat over het schoon weer te praten.
- Ieste klasse weer om te goan wandelen, zei Dikke Roze, een van de oudere wiedsters, even 't hoofd oprichtend en Boerke starlings-onbevangen aankijkend.
De anderen krabden voort met hun houwelen in de grond en hielden de ogen neergeslagen, stil wachtend wat Boerke daar wel zou op antwoorden. Want allen wisten wat sinds enkele dagen alom op de akkers gefluisterd werd: dat Boerke, door zijn vrouw bepraat en eindelijk overgehaald, weldra de grote boerderij aan Florimond en Reinilde zou afstaan, om rustig in het dorp van zijn inkomen te gaan rentenieren. Dat werd in het geheim verteld en gefluisterd, maar een besliste zekerheid was het nog niet; Florimond en ook Reinilde, hadden alle vragen en toespelingen voorzichtig ontweken, en 't was van Boerke zelf, dat ze misschien nog best de echte waarheid zouden horen, als ze maar slim genoeg waren om het er bij hem uit te krijgen.
- Ha joa 't, antwoordde Boerke, - 't es partijkelier scheun weer om te wandelen,... en om te wirken euk, voegde hij erbij en liet meteen een kort, onnozel lachje horen.
- Wirken!... herhaalde dadelijk de vrijpostige wiedster,...
- wirken es goed veur die moeten wirken, lijk wij; moar ge zoedt wel moeten zot zijn van te willen wirken as g'op ou
| |
| |
goed keunt leven.
Deze flinke woorden van de stoute Dikke Roze, die doorgaans niet vervaard was om er eens wat uit te flappen, werden levendig door al de anderen toegejuicht. Zij juichten met zulke overdreven opwinding, dat Tibi er geweldig van begon te keffen en Boerkes stok op zijn rug kreeg om tot bedaren te komen.
Boerke wou iets zeggen en al de anderen zwegen.
- Ge mient gulder zeker dat er gien geld neudig 'n es om goelever te worden!
Een algemeen hoongejoel steeg op. Geld! Wie durfde wel van geld spreken, die zwom, die baadde in 't geld! Als er iemand op het dorp was, die zich een gemakkelijk leven kon verschaffen, wie zou het anders zijn als Boerke Bie-buijck, de rijkste boer van de streek! Zij lachten Boerke vierkant uit, dat hij van geldzorgen dorst spreken; en een van de oudere mannetjes, die mee met de wiedstersbende werkten, riep, komisch-opgewonden:
- Ikke, in ou ploatse, 'k 'n verlei gien streu mier, 'k kochte mij 'n scheun hierenhuis bij de kirke en 'k zatte heul den dag in d' hirbirgen achter mijn dreupels en mijn pinten!
Boerke vond het geraden niet verder daarop in te gaan. De toon, die zijn lui aansloegen, beviel hem maar half. Zij hadden daar blijkbaar al veel meer van gehoord en onder elkaar over gepraat dan Boerke wel vermoedde en 't hinderde hem, dat ze met zo weinig ernst over iets zo gewichtigs spraken. Hij had anders wel graag ernstige raad in overweging genomen. Hij was het nog helemaal met zichzelf over de beslissing niet eens. Soms was 't ineens gedecideerd, had hij volop genoeg van de rompslomp in 't boerenbedrijf, en snakte hij alleen nog naar 't gemakkelijke leven; de dag daarop was alles weer veranderd, en hijzelf vast besloten tot zijn laatste adem op de mooie, grote boerderij te blijven. Vooral opzulke dagen als nu, bij het zacht herleven van de schone lente, was hij vol strijd en twijfel. Wat zou hij daar weldoen, ginds, in dat dorpshuis van Lewietje Fasseur, waar hij 't oog op had, gedurende die lange, mooie dagen vol landelijke bedrijvigheid? Zou hij wel ooit aan de totale werkeloosheid kunnen wennen? Zou hij zich daar niet dood zitten
| |
| |
kniezen van saaie eenzaamheid en verveling? Ja, als het maar altijd lente of zomer bleef... doch er kwam ook herfst en winter en die waren zo lang en zo droevig, o zoveel langer dan de schone lente- en zomerdagen. En dan zat hij daar, oud en vermoeid, zo ver van de mensen, in kou en slijk en regen, met zijn vervelende, zeurende vrouw, die altijd jammerde, dat ze op de boerderij haar dood zou halen! Boerke wist het niet, waarachtig hij wist niet wat hij eindelijk doen zou.
Hij had met Tibi de rumoerige wiedstersbende verlaten, waaruit het monotoon gezang al dadelijk weer achter zijn rug opgalmde onder het rustig-zoet gekweel van de leeuwerikjes in de hoge hemel; en langs elskanten en sloten verdiepte hij zich verder in de landouwen, af en toe leunend op zijn stokje stilhoudend, om door zijn waterige ogen de dingen te bekijken.
Wat was het alles jong en mooi en fris vandaag! Boerke stond en staarde, alsof hij dat nog nooit gezien had. Zo was het toch immers elke lente: een nooit uitgeputte wereld van voortdurende verrassingen: dát, wat gisteren nog sliep, heden ontwaakt en bloeiend; dát, wat gisteren bloeide en geurde, aan 't tanen en verwelken reeds. Wat zag hij wel ginds ver? Had het gesneeuwd vannacht of had men hopen kalk over het land gestrooid? Hij wreef aan zijn oude ogen en liep nog wat verder door; en toen zag hij 't: het was ineens de bloei van de boomgaarden, de glanzend-sneeuw-witte bloei van pruimebomen en van kersebomen, zó overvloedig, zó óverweelderig in één enkele zachte lentenacht ontloken, alsof het met vrachten en bergen over de stille wereld had gesneeuwd. Boerke voelde er een plotselinge emotie van. Zijn oude benen trilden en hij murmelde halfluid in zichzelf, als van vrome bewondering: - O, wa zillen d'r kèzzen en pruimen zijn, dees joar!
Hij was met inspanning over een bruggetje van boomstammen gestapt, dat dwars over een sloot lag en stond nu weer vóór de breedopen ruimte van een grote akker, waar, op het verste uiteinde, een drietal mensen, met ploeg en paarden, aan de arbeid waren. Wat zijn ze ver! dacht Boerke in zichzelf; en aarzelend bleef hij staan, alsof hij geen kans zag ze
| |
| |
te bereiken. Toen nam hij eindelijk zijn besluit en vorderde langzaam, naar links, langs de groenende elskant, door Tibi, die even buiten adem was van naar mollen te wroeten, gevolgd.
't Was zijn zoon Florimond, die daar met de paarden werkte, geholpen door een knecht en een meid. Over de ganse lengte van de lange akker keerde de scherpe ploeg de vetglanzende, bruine aarde om. De knecht liep erachter, hakte met een lang houweel de putjes open en naast de knecht liep de meid, die uit een korf, in ieder putje, een aardappel neerlei. Aan 't uiteinde gekomen, keerde Florimond zijn ploeg en paarden om; en de nieuwe, lange vore die hij door de akker trok, dekte de putjes toe en gaf meteen ook verse bedding voor de putjes van de volgende rij. Het was als een aanhoudend stil begraven van de toekomstweelde in de schoot van de vruchtbare aarde, en zo werd, in eindeloos en eentonig heen en weer geweef, het ganse grote veld beplant.
Langzamerhand vorderde Boerke, af en toe stilhoudend en steunend op zijn stokje. En hij knikte goedkeurend en pruttelde af en toe in zichzelf enkele woorden. Ja, ja, ook Florimond was flink en zou er zich, als 't moest, als baas alleen wel doorslaan. Florimond op 't land, Reinilde in huis, het zou wel zijn zoals het wezen moest. Als Florimond zelf nu maar eens flink en krachtdadig optrad en bijvoorbeeld tegen hem zei: Kijk eens, vader, gij hebt nu lang genoeg gewerkt, ga nu maar met moeder rust nemen en laat de zaak verder aan mij en aan Reinilde over! Maar Florimond was zo'n eigenaardige, gesloten jongen! Hij sprak zo weinig, soms geen twintig woorden in een ganse, lange dag en men kon eigenlijk nooit weten wat hij wel verlangde. Al die dagen, tijdens de steeds herhaalde en eindeloze familiegesprekken over het renteniershuis van Lewietje Fasseur en of de oudjes ja dan neen het boerenbedrijf vaarwel zouden zeggen, had hij geen enkele maal zijn gevoelens geuit. Was hij er voor? Was hij er tegen? Hij rookte zwijgend zijn pijp en ging machinaal naar zijn werk; en voor het overige kon men raden.
Nu ook alweer: hij deed net of hij zijn vader daar beneden, bij de elskant, niet zag staan. 't Was geen onvriendelijkheid: alleen maar stugge gewoonte. Boerke was tot aan het einde
| |
| |
voortgestrompeld en wachtte daar nu, in de schaduw van de elzen steunend op zijn stokje, tot Florimond, met ploeg en paarden er aankwam. Hij had hem niets te zeggen en verwachtte ook geen bijzondere aanspraak van zijn zoon; hij kwam daar maar, omdat hij overal eens rondliep, eigenlijk om de tijd te doden.
Hij zag en bewonderde hoe prachtig lijnrecht Florimond nu weer zijn ploeg langs de vore stuurde. Dat had hij vroeger ook zo goed gekend: sturen met vaste hand, zo regelrecht alsof het langs een liniaal getrokken was. De mooie, stoere paarden dampten in de ochtendnevel. Zij snoven van de inspanning en een weinig schuim vlokte om de gebitten. Met korte bevelen moedigde Florimond hen af en toe aan. De knecht en de meid, op enkele passen afstand, hadden het druk met putjes-graven en knollen-inleggen.
- Jue, jue, girre, girre! riep Florimond, toen hij aan de be-nedenrand gekomen was en daar zijn span over de grasrand keren wou. En hij groette zijn vader enkel met een blik en een klank, zonder enige behoefte naar verdere ontboezemingen.
Ook Boerke groette terug met een klank en een kort zwaaien van zijn stokje. De knecht en de meid daarentegen, zeiden beleefd ‘dag boer’ en ook Boerke groette hen beurtelings bij de naam: ‘dag Sefrien; dag Selevie’.
- Jue, jue! Girre, girre! herhaalde Florimond aan de leidsels rukkend; en daar de ploeg gekeerd was en weer scherp naar 't werk stond, liet hij de paarden gaan en begon een nieuwe, vetglanzende vore.
- Goe weer, hé, boer! riep enkel nog de knecht, met het houweel in de vers omgekeerde aarde putjes gravend.
- Joa 't, joa 't, ieste klasse, antwoordde Boerke, met waterende ogen het span na-ogend.
De jonge meid, die Sefrien volgde, liet sprakeloos de knollen in de putjes vallen en langzaam aan verdwenen zij naar 't ander uiteinde van het akkerland onder het zoet ge-orgel van de leeuwerikjes in de hoge, wazig-blauwe lentelucht.
Nog een hele poos bleef Boerke daar roerloos staan staren. Hij staarde, in vage mijmering, naar het wegsmeltend span, en verder, over de akker heen, naar 't ganse schone land,
| |
| |
waar 't groen ontkiemde, bij plaatsen als met vloeiend goud doorstriemd van bloeiend rapenloof. Eensklaps hoorde hij de koekoek in het wazig-ver verschiet. 't Zal regenen, dacht Boerke, en meteen ook dacht hij, dat een beetje regen weer veel goed zou doen aan 't land. De vogel riep aldoor: Koekoek! Koekoek! Koekoek! en 't was of zijn alom galmende stem vol naderende gebeurtenissen langzaam aan Boerke weer in beweging bracht en hem terugstuwde en begeleidde naar de grote boerderij.
Daar had nog even, net als bij 't vertrekken, weer een heftig tafereel plaats op het erf, tussen Tibi en de grote waakhonden. Zij rukten als leeuwen uit hun hok zodra zij het keffertje zagen; en Tibi, van zijn kant, was nog geweldiger dan bij het heengaan: hij sprong op alle vier zijn stram-gestrekte poten van de ene reus naar de andere, spuwend als 't ware van stikkende haat en woede, met razend-opgekrulde bovenlip en steil-overeindgerezen rugharen, alsof het nu maar eens voor goed en voor altijd tot aan de dood moest uitgevochten worden.
Hij had het ditmaal voornamelijk op B'ron, de grootste en sterkste van de twee waakhonden gemunt. Hij vloog erop af met een vaart, die hem herhaaldelijk bijna tot in de muil van zijn vervaarlijke vijand stuwde; en telkens draaide de grote gele hond zich om, liep even rond zijn hok en sprong dan plotseling toe, met een geweld, dat zijn ketting ervan kraakte, terwijl de halsband even hem de keel toeworgde.
- Tibi! Tibi! Gie leulijke sloeber! riep Boerke, met seniel-bevend opgeheven stokje naar de kleine schelm toestrompe-lend. Maar eensklaps slaakte Boerke dof een noodkreet: met een ruk, woester dan alle andere, had B'ron zijn ketting los-gesprongen en daar vloog hij bovenop de kleine rakker, die schril piepend en jankend werd omvergebuiteld.
- Hulpe! Hulpe! Hulpe! gilde Boerke, die geen ogenblik twijfelde of de laatste momenten van de kleine waren onherroepelijk geteld.
Meerken maakte grote alarmgebaren en was opgestaan achter het vensterraam en een paar dorsers kwamen met hun vlegels uit de schuur gehold en vlogen op de vechters af. Maar toen gebeurde iets heel onverwachts en zonderlings:
| |
| |
B'ron, steeds brommend en met woede-ogen blikkend, lichtte heel, héél langzaam, één voor één, zijn wrede klauwen van de kleine af; de kleine staakte 't janken en stond op; hij schudde zich en draaide op zijn beurt heel langzaam, onder aanhoudend brommen en met overeindgerezen haren rondom B'ron, en zij begonnen elkander met de grootste aandacht te besnuffelen. De uitgezette ogen blonken, de staarten trilden; zij draaiden heel, héél traag, met stijve, stramme poten, alsof zij over plasjes schreden, steeds brommend en met de grootste aandacht snuffelend, de een rondom de ander, tot zij beiden eindelijk roerloos, in gespannen houding, bleven staan. Toen begon Tibi eensklaps krachtig met zijn achterpoten in het gras te krabben en B'ron op zijn beurt krabde, dat de kluiten tegen zijn hok aanvlogen. Daarop ging Tibi, steeds brommend en met stokstijve gang, tegen een boom zijn poot oplichten. B'ron volgde onmiddellijk zijn voorbeeld. Tibi herbegon tegen een tweede boom en zo deed ook ogenblikkelijk B'ron. Toen krabde Tibi nog eens met alle geweld in het gras en weg was hij, in wilde vaart, door B'ron gevolgd, rondom het erf. Zij joelden en stoeiden als twee uitgelaten, dolle kinderen: een groot kind en een klein kind; zij deden de kippen en de eenden en de poezen uit elkaar stuiven; zij struikelden en buitelden over elkaar, tot zij eindelijk, bekaf, met hijgende muil en flapperende tong in het gras neervielen. De dorsers stonden te proestlachen en ook Boerke lachte, griezelig waterend uit zijn leepoogjes, terwijl Meerken, met hoge kleur van emotie en verbolgenheid achter haar raampje weer gaan zitten was. Een van de dorsers ging B'ron halen en bond hem weer vast aan zijn hok en Boerke riep naar Tibi:
- Ala, leulijkoard, komt hier en past ou op as ge nog durft beginnen!
Tibi kwam, kruiperig en druipstaartend; doch nauwelijks was hij bij het hok waar B'ron weer vastgebonden lag, of daar begon het opnieuw: razen en blaffen, met snauwende bek en trillend-overeindgerezen haren; maar Boerke, verontwaardigd over zulke grenzeloze aanstellerij, gaf Tibi een klap met zijn stok, dat hij huilde en zo gauw als hij maar kon zich in het deurgat van de boerderij verschuilen ging.
|
|