Verzameld werk. Deel 2
(1975)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 927]
| |
XVEn het gebeurde. Elke zondag, na de tekenles, nam Florimond, de heetgebakerde, hartstochtelijke flamingant, die het Frans goed kon maar onverzoenlijk haatte, Fons mee naar huis en gaf hem Franse les. Fonske schoot er wel zijn middagmaal bij in, maar wat kon het hem schelen: hij leerde Frans! De eerste keren waren pijnlijk. Fonske wanhoopte of het wel ooit zou gaan. Maar hij wilde met een stugge energie en eindelijk ging het een beetje. Weldra kon hij sommige dingen in de courant lezen en een elementair gesprek voeren. Maar behalve 't speciale doel waarvoor het buitenkind zich wenste te ontwikkelen, deed de groeiende kennis in hem ook van lieverlede een ganse wereld van onbekende emoties en verlangens ontwaken. Hij voelde reeds de invloed van de beschaving in haar duizenden vertakkingen en 't was hem als een telkens nieuwe openbaring, als de kennismaking met een toverwereld waar hij 't wonderkind van was. Wat was het leven anders dan 't geen hij tot nog toe op zijn dorpje kende! Wat was 't oneindig rijker en veelzijdiger! En, de algemene verschijnselen tot zijn eigen bestaan terugbrengend, dacht hij aan 'tgeen er noodzakelijkerwijze in moest veranderen om hem enigszins op het peil te brengen, waar hij zich, althans voorlopig, wenste te handhaven. Hij moest andere, meer steedse kleren dragen; hij moest het minderwaardig werk, bij Van Belleghem, zo spoedig mogelijk verlaten om zich, zo veel en zo uitsluitend als 't maar kon, enkel aan zijn kunst te wijden; en eindelijk moest hij zijn moeder zien te bewegen om zich ook netter en fatsoenlijker te kleden en een andere, ruimere, ietwat deftiger woning te betrekken. Maar voor dat alles was geld - en nog wel tamelijk veel geld - nodig; en hoe zou hij daar aan geraken? | |
[pagina 928]
| |
Naarmate zijn betrekkingen met Florimond en Sylvain intiemer werden, drong hij ook wat dieper tot hun eigen leven door en kwam er vanzelf toe hun voorbeeld enigszins te volgen. Dat waren krachtige modellen, van wie een sterke invloed en een vast vertrouwen uitging. Sylvain had weer een schilderijtje verkocht en van Florimond waren verzen opgenomen in een tijdschrift dat betaalde; zij hadden beiden geld op zak; en Fonske, door zijn sterk verlangen en de nood gedwongen, nam eindelijk al zijn moed bij elkaar en vroeg eens aan Sylvain: - Keunt-e mij euk nie ne kier aan azeu ne keuper helpen? Nogal verbaasd en misschien wel een ietsje geërgerd over Fonskes durf, keek Sylvain naar hem op. Maar meteen voelde hij zich gevleid dat het buitenkind zo nederig zijn hulp inriep, en, na een ogenblikje aarzeling, antwoordde hij, flegmatisch-kortaf, als naar gewoonte: - Misschien. Hèt-e wat? - Joa joajik, verzekerde Fonske. Tot nog toe hadden de beide estheten zich eigenlijk niet geïnteresseerd voor wat Fonske, buiten de academielessen om, al of niet aan tekenen en schilderen presteerde. Evenmin hadden zij enig verlangen getoond om te weten waar hij woonde of kennis met zijn omgeving te maken. Nu leek het hun echter wel leuk om daar eens heen te gaan en op een mooie zondagmiddag werd het plan ten uitvoer gebracht. Na iets gebruikt te hebben in een restauratie - ook al weer een ontroerende nieuwigheid voor Fonske, waar hij zich voorzeker nooit alleen zou gewaagd hebben, - haalden zij de trein en stapten een half uur later bij het klein stationnetje Meulegem af. Fonske had vooruit zijn moeder gewaarschuwd. Zij zou zich op haar uiterst-best-mogelijk aankleden en het armoedig huisje zou er zo weinig armoedig en zo netjes uitzien als het maar kon. 't Was geen geringe emotie voor Fonske, toen hij zo tussen zijn twee voorname vrienden de weg naar 't dorp opwandelde. Zij droegen breedgerande, zwarte deukhoeden op hun wilde haren en hadden elk een zware knuppel mee, alsof ze | |
[pagina 929]
| |
zich aan een aanranding verwachtten. Zij waren echte stadsmensen, die nooit naar buiten kwamen en zij stelden Fons al dadelijk de gekste vragen over wat zij op het land bemerkten. Hun verschijning maakte ophef. Die lange haren, die grote hoeden, die wild groeiende baarden, 't was alles heel ongewoon op Meulegem; de deuren vlogen in 't voorbijgaan open en Fonske hoorde duidelijk genoeg de onbehouwen-nieuwsgierige uitroepingen: - Wie zijn datte? Mee wie leupt Fons Vermoare doar? Ha da zijn zeker zotten! Florimond glimlachte, zeer uit de hoogte: - De naturellen 'n zijn hier nie geweune van meinschen te zien, geleuf ik! Eigenlijk schaamde Fons zich een beetje, én over 't eigenaardig uiterlijk van zijn twee vrienden, dat niet paste in die omgeving, én over de opdringerige onbescheidenheid van zijn mede-dorpelingen. Vóór het Vosken onder andere, waar Rietje Koarelkes en Feelke Brouwers met nog twee andere jonge boerenkinkels aan het bolspel waren, ging het er wel wat erg toe. Zij staakten hun spel om met gapende monden en ogen te kijken en Feelke riep brutaal-luid terwijl ze voorbijtrokken: - Fons,... verdome,... wa ès da? Mee wie leupt-e gij doar? Fons gaf geen antwoord, maar achter hun rug ging een hoongebrul op, gevolgd door hevig schaterlachen. - 't Zijn hier nog wilden, glimlachte kalm Sylvain. Fonske was maar blij dat ze al spoedig aan zijn huisje waren. - Welgekomen, meniers, welgekomen! groette Fonskes moeder, hen nederig op haar drempel tegemoetkomend. Zij namen even hun geweldige flaphoeden af en groetten haar als ‘madam’. - Tut tut tut, madam, noem gulder mij ‘vreiwe’ meniers. We 'n zijn wij moar simpele wirkmeinschen, meniers. Kom binnen as 't ulder blieft. Zij traden binnen, hun hoge gestalten onder 't laag deurgewelf buigend. Fonske leidde hen in 't slaapvertrek, liet hun daar zijn schilderijen zien. | |
[pagina 930]
| |
- Dàt es slecht! riep dadelijk, op categorische toon, Florimond, naar een doek waarop 't kasteel stond afgebeeld, wijzend. Sylvain, sprakeloos, hoofdknikte beamend. Fonske voelde zich pijnlijk teleurgesteld. - Menier Wattenberg vond het pertanGa naar voetnoot1 goed, waagde hij schuchter. Dat deed de anderen opspringen. - Dat es wel 't duidelijkst bewijs dat 't niet 'n deugt! triomfeerde Florimond. En Sylvain, vol minachting, beaamde nogmaals met een zwijgend hoofdgeknik. Andere doeken werden getoond. - Dàt es goed, zie, dàt es goed! riep Florimond een landschapje ter hand nemend. En, op een spottoon: - Wat hé menier Wattenberg dóarvan gezeid? - Hij 'n hé 't nie gezien, antwoordde Fonske. - Dìt es goed, dìt es nog veel beter, zei nu op zijn beurt, in kalme woorden, Sylvain, een lijstje uit de stapel nemend. En hij ging ermee bij 't raampje staan. 't Was 't konterfeitsel van Lisatje van Belleghem. Zonder het zelf te weten had Fonske er iets werkelijk aardigs van gemaakt. Hij had het jong meisje in profiel geschilderd, tegen het licht van een kleingeruit raampje, dat uitzicht op een bloementuintje had. En het fris wangetje, het mooi-omscha-duwd bloemenoogje, het zuiver voorhoofdje en heel het fijn profiel met blonde haren, alles kwam in zachte harmonie van lijn en kleuren overeen met de omgeving: 't was of het knap gezichtje midden in de bloemen stond, zelf bloem onder de bloemen, met iets van zalige verrukking om de halfontsloten lippen, alsof het heerlijke geuren inademde. Nu kon ook Florimond niets anders dan juichend goedkeuren; zij gingen alle twee bij 't venster nauwkeurig de details ontleden en toen keerden zij zich met een olijk lachje naar Fons om en vroegen hem of dat een meisje uit het dorp was. - Joajoa 't, antwoordde Fons, - 't es Lisatje van Belleghem, | |
[pagina 931]
| |
't dochterke van mijnen boas. - 't Es spijtig da z'in de stad nie 'n weunt, 'k zoe euk ne kier heur portret moaken, zei Sylvain. En weer lachte hij ondeugend. Fonske ging daar niet verder op door, maar de toon van zijn vrienden over Lisatje beviel hem maar half. 't Was enigszins alsof de hand werd geslagen aan iets dat hem alleen toebehoorde. Hij voelde iets als een heel klein beetje jaloezie; en meteen kreeg Lisatje voor hem een betekenis die ze tot nog toe niet had. Hij nam het schilderij en stopte het weg; liet andere dingen zien. Zij vonden nog twee of drie stukken goed en al het overige onvoorwaardelijk prullen, en Sylvain besloot dat hij die enkele doeken zou meenemen en ze aan zijn kunstverkoper laten zien. Hij hoopte wel, dat hij er twee of drie van de hand zou kunnen doen. Fonske was al bij voorbaat dankbaartevreden. Toen was er daar in 't huisje niets meer te bekijken en nu verlangden zij de tijd die zij nog over hadden te gebruiken om iets van het dorp en de omgeving te zien. - We zillen op de Meulenberg goan, zei Fonske. - Van doar uit zieje alles. Zij gingen. Fonske leidde hen eerst tussen de enkele huizen van 't dorpje, waar alweer de mensen zeer nieuwsgierig op hun drempel kwamen kijken. Enkelen groetten met diepe buiging, uit slaafse gewoonte hun heren te groeten, maar de meesten deden het niet, gedeeltelijk omdat Fons erbij was, maar ook wel alsof zij instinctmatig voelden, dat het hier geen echte heren gold, zoals zij die gewend waren. Toen zij voorbij het huis van Van Belleghem kwamen was Fons eigenlijk blij dat daar niemand op de drempel stond en hij zei hun ook maar niet, dat Lisatje daar woonde. Langs een smal, stijgend paadje, tussen twee, dicht met kreupelhout begroeide zandheuvels, bracht hij hen boven op de molenberg. Daar strekte zich een heerlijk zicht van urenwijde ruimte uit. En 't was zó onverwacht, daar midden in het vlakke Vlaanderen, dat zelfs aan de twee stedelingen, vrij ongevoelig voor natuurschoon, een kreet van verraste bewondering ontsnapte. | |
[pagina 932]
| |
Het ganse land lag er onder hun voeten, met bossen, bouwland, weiden en rivier, in doezelige golvingen wegdeinend naar de blauwachtige heuvelverten, alsof een goede reus met grote, zachte hand in liefdevol gebaar over de wijde streek had heengeaaid. Hier had hij een glinsterende zilverkronkel van de rivier getrokken, dáár had hij een donker bos geplant, ginds verder nog het tintlend goud van de oogstvelden gestrooid, en alles als het ware overgoten met een heilig-stille atmosfeer van zoete rust. Het nietig dorpje, met zijn spits kerktorentje, dat daar vlak onder lag, was als een nestje van geluk en poëzie; de oude, grijze molen stond met naaktgekruiste wieken in zijn eenzaamheid te dromen en heel in het verschiet, heel licht en nauwelijks zichtbaar boven de eindeloze, dichte deining van de donkere bomenkruinen heen, verrezen de hoge torens van de verre stad, ijl als lichtbakens over de wijde uitgestrektheid van een zee. Fonske, trots dat ze zijn streek zo mooi vonden, wees hun de twee kastelen: 't kasteel van ‘menier den b'ron’, 't kasteel van ‘menier de groave’. - Zeu 't es doar da ze weunt? glimlachte Florimond naar de koepels en de torens wijzend. Fonske kreeg een kleur. - Joa 't, knikte hij met inspanning. - Hawèl, ik hier, en gij doar, Sylvain, schertste Florimond, om beurt naar de twee kastelen wijzend, - da zoe mij goan. En ou? Sylvain grinnikte dat hij er niets tegen op had, maar dat er toch ook wel een plaats voor Fons en de jonkvrouw moest opengehouden worden. Zij gingen daar een tijd op door, tot stille ergernis van Fonske, die dat alles wel misplaatst vond; en eindelijk drukten zij 't verlangen uit, althans één van die twee kastelen, het mooiste, waar Fons later zou wonen, van dichtbij te zien. Fonske kon niet anders dan er hen heen brengen. Zij huppelden vlug de molenberg af, liepen dwars door het dorp, kwamen in de weide. - Wa veur 'n biest es dat! riep eensklaps Sylvain, angstig opzij springend. Nu kon Fonske ook eens hartelijk met hem lachen. | |
[pagina 933]
| |
- Zij-je gij schouw van nen oakpuitGa naar voetnoot1! spotte hij. Sylvain had blijkbaar nog nooit een kikker gezien. Met aandachtig wantrouwen ging hij 't beest nauwkeuriger opnemen, telkens weer 'n beetje schrikkend bij iedere wipsprong. Florimond, die wél eens kikkers had gezien, lachte hem vierkant uit. - 'k Ben d'r vies van, griezelde Sylvain met opgekrulde bovenlip. In kalme nieuwsgierigheid kwamen nu ook de koeien op hen af. Zij stapten loom en breed over de wei en bulkten. De beide stedelingen bleven staan en hielden hun knuppels in de hoogte. - 't Zijn stieren! riep Sylvain. Fonske moest schaterlachen, ging naar de koeien toe, klopte hen pletsend op de schoften: - Ala, Bloare, ala, Blesse, uit de wig! - 'k 'n Zoe buiten toch nie keune weunen, verzekerde Sylvain. Zij kwamen bij de rivier en stonden vóór 't kasteel, Fonske vol overgeërfd ontzag, de beide stedelingen met iets superieur-schimpends in de ogen. - 't Ziet er parvenu-achtig uit, beweerde Florimond; en Sylvain hoofdknikte, sprakeloos beamend. Fonske begreep het woord wel niet, maar voelde een afkeuring. Florimond ging naar het bootje toe, dat aan de oever lag. - O! ge 'n meug niet! schrikte Fonske, - 't es 't beutse van 't kastiel. - 't Beutse van 't kastiel! riep Florimond verbaasd. - En 't ligt hier in de wei! - 't Es gelijk, 't es 't beutse van de groave, doar 'n mag niemand mee voaren! verzekerde Fonske. - Hoe komen de meinschen dan over 't woater? ergerde zich Florimond. - Ginter, 'n endeke verder, aan den overzet van boerke Floncke, zei Fonske. Zij volgden de rivier tot aan de overzet van boerke Floncke, | |
[pagina 934]
| |
waar, op hun geroep, een stevig-knappe meid hen met een bootje naar de andere oever bracht. Zij liepen dwars door boerkes hof, de beide stedelingen even neus-dichthoudend voor een scherp riekende mestvaalt en kwamen weldra in een lange, prachtige beukendreef, de dreef van het kasteel. Fonske vond het niet bepaald prettig daar met zijn twee voorname vrienden te lopen. Eigenlijk achtte hij hen beter geschikt voor de stad dan voor buiten en 't speet hem wel een beetje dat hij ze naar Meulegem had meegenomen. Zij bewonderden zo weinig wat hijzelf zijn leven lang had leren waarderen en vereren, en hij wist niet goed of hij wel verheugd dan bang moest zijn voor een mogelijke ontmoeting met jonkvrouw Elvire of een van de andere adellijke familieleden. Terwijl hij dat in zichzelf overwoog werd het gesnor van een automobiel hoorbaar en door 't kasteelhek kwam de welbekende, grafelijke auto aangereden. Fonske kreeg een vuurkleur en trok zenuwachtig zijn vrienden bij de mouw. - Z' es doar! kreet hij dof. De twee estheten drongen opzij. Zij maakten front naar de weg en bleven onbeweeglijk staan, als palen. Heel langzaam kwam de open auto aangereden. Aan 't stuur zat meneer Gaëtan, naast hem jonkvrouw Elvire en in de achterwagen de Engelse, die glimlachte met blote tanden. Fonske nam zijn hoedje af en groette met diepnederige buiging. Hij kreeg een minzaam knikje, toch een beetje als van ver, terug. Toen vertrok 't gezicht van de jonkvrouw plotseling als van ontstemde verwondering en in het snorren van de motor keek zij met hautaine strakheid naar de twee grote flaphoeden en de wilde baarden. De estheten hadden geen lid verroerd. In arrogant-stugge houding namen zij het meisje vrijpostig op en keken ook de jonker met zijn ‘boulevard’ na. 't Was zó gewild en vlug-vijandig, dat Fonske ervan schrikte. Met een grijnslach van minachting keerden zij zich in 't opgejaagde stof van de auto om, en Florimond zei tot Sylvain: - Ik 'n zoe ze nie moeten hên. En gij? Sprakeloos-grinnikend schudde Sylvain het hoofd. Neen, hij ook niet. - Wa veur nen ignobele crétin es dat, die nevens heur zit? | |
[pagina 935]
| |
vroeg Florimond aan Fonske. - Menier Gaëtan, de zeune van menier den b'ron, antwoordde Fonske, die maar half begreep. - Es dat heur lief? De ruwe woorden troffen Fonske als een kaakslag. Nog nooit had hij iemand zo oneerbiedig over hun traditionele heersers horen spreken. Het deed hem pijn en het maakte hem nijdig. Hij gaf geen antwoord. En toch,... diep in zijn binnenste, voelde hij een soort ontzag voor die twee flinke kerels, die zo maar raak, en zonder vrees, de geduchte dorpsafgoden van hun voetstuk durfden gooien. Het was een kracht welke hij niet bezat; een vrijheid, en daardoor een waardigheid, hoe ruw ook, die steun gaf aan hun leven. Zij hadden niet gegroet, zij hadden niet het hoofd gebogen, zij kenden schuwheid noch ontzag, zij voelden zich niets minder, wel het tegendeel, dan die machtigen en rijken, en Fonske onderging, in weerwil van zichzelf, een soort van afgunstige eerbied voor een durf en kranigheid, die hij wel nooit bezitten zou. Langzaam keerden zij naar 't dorp terug: de zon ging onder in oranje glorie en de stille populieren wierpen lang hun dwarse schaduwvlekken over 't glinstergroene weiland. Het dorpje lag zich als 't ware te spiegelen in avondluister en 't romig vee, door de koewachtertjes opgedreven, stond roerloos wachtend bij de oever van de rivier, als met goud omgoten. De twee regerende kastelen op hun heuvel, keken elkaar met schitterruiten aan. Het was alsof ze alle twee, in rijk genieten, elkanders pracht en macht bewonderden. Zij heersten, men zag ze voelbaar heersen over 't ganse land, en zelfs de twee teugelloze en vrijgevochten estheten werden iets als een benauwende drukking gewaar, want Florimond zei tot Sylvain terwijl hij naar de beide imposante buitens wees: - Dà zoe hier wig moeten, dà stoort. Zij kwamen weer in 't dorpje. Op elke drempel zaten nu de mensen van de zachte avondfrisheid te genieten; en reeds van ver zag Fons Lisatje met haar moeder staan, vóór 't huisje van Van Belleghem. Hij hoopte maar dat zijn vrienden het meisje niet zouden opmerken, maar het liep mis: Sylvain ontdekte haar dadelijk, bleef staan, en zei glimlachend: | |
[pagina 936]
| |
- Dat es 't scheun meiske van 't portret. - Verdeke joa 't, riep Florimond. - Ala, Fons, presenteert ons ne kier. Met tegenzin, hoog kleurend en gegeneerd, voldeed Fonske aan 't verzoek: - Lisatje, da zijn twieë van mijn kameroaden uit de tiekenschole. - W'hên ou portret gezien mademoiselle, 't es scheune, zilde, zei Florimond met stralende ogen. - Es 't woar, meniere; glimlachte 't meisje schuchter de blik neerslaand. - Moar 't origineel es nóg scheunder, complimenteerde Sylvain. Lisatje, die maar half begreep, keek nog bedeesder even op en sloeg de ogen dadelijk weer neer. Fonske beet op zijn lippen, inwendig spijtig en geërgerd, en hij voelde weer een diep-priemend steekje van vluchtige jaloezie, alsof aan iets getornd werd, waar hij alleen recht op had. De moeder bleef stijf en vagelijk wantrouwend naast de muur staan; Van Belleghem, opgeblazen dik en rood, verscheen in de deurpost, die hij geheel vulde, en tikte even aan zijn glimmend petvizier. De twee estheten namen hun flaphoeden af en groetten tot afscheid. Fonske zei ‘tot morgen’ aan Van Belleghem en keek Lisatje strak en glinsterend in de ogen aan. Hij zou zijn vrienden op het dorp maar niet meer noden. Hij was wel niet verliefd op Lisatje, maar - hij wist niet waarom - hij had toch niet gaarne gezien, dat een van die twee op haar ging verlieven. Beiden waren hoogst verrukt van Lisatje. Zij hielden daar een betoog, midden op de straat, over de frisse schoonheid van het meisje, die voor Fonske als een openbaring klonk. Met zulke ogen had hij haar toch nooit aanschouwd. Zij vonden haar tienmaal, honderdmaal, duizendmaal mooier dan de jonkvrouw en begrepen niet hoe Fonske dat ook niet zag en voelde. Zij zouden niet aarzelen. Al was de jonkvrouw nog zo rijk, honderdmaal, duizendmaal zouden zij de voorkeur aan Lisatje geven. 't Gaf Fonske een gevoel van troost, gemengd met wrevel. | |
[pagina 937]
| |
In Fonskes huis pakten zij de schilderijen bij elkaar. Sylvain koos er vijf uit, waaronder het portret van Lisatje. Fonske had dit laatste nu veel liever bij zich gehouden, maar dorst Sylvain, die hem wellicht aan kopers zou helpen, niet mishagen. Hij droeg het pak en vergezelde hen naar het station. Onderweg kwamen zij meneer de pastoor tegen. Fonske nam haastig zijn hoed af en groette zo nederig en zo diep als hij mejonkvrouw Elvire en meneer Gaëtan had gegroet. De twee estheten, daarentegen, namen in 't minst geen notitie van de geestelijke. Fonske was er gans ontsteld van, want meneer de pastoor was geen mindere macht dan meneer de graaf of meneer de baron en hij vreesde strenge verwijten, dat hij in slecht gezelschap verkeerde. Meneer de pastoor had héél verbaasd en zelfs héél boos naar zijn twee gezellen opgekeken. - Saleweert-e gulder de pàsters niet? kon Fonske niet nalaten gans ontdaan te vragen. - Den dienen die doar veurbij gekomen es? vroeg Florimond minachtend uit de hoogte. - We 'n kennen hem niet. - 't Es menier de pàster van Meulegem, antwoordde Fonske vol benauwd ontzag. - Al was ie-hij de Paus, we 'n kennen hem niet, zei Sylvain smalend. - Hoe durven ze toch! dacht Fonske. En weer voelde hij, in een mengsel van angst en bewonderende afgunst, bij hen die sterkende kracht, die waardigheidstrots tegenover machtigen en rijken, welke hem zo zeer ontbraken. Op het perron van 't stationnetje namen zij van elkander afscheid. Sylvain beloofde vast reeds de volgende ochtend met de schilderijen bij zijn koper aan te gaan en hoopte wel dat hij over weinige dagen Fonske enig gunstig bericht zou kunnen zenden.
De volgende ochtend - Fonske was bezig aan wat decoratiewerk in het gemeentehuis - klopte de daar langs komende postbode op een van de ramen om zijn aandacht te wekken. - Fons, vroeg hij, toen de jonge man met zijn borstel in de hand naar buiten kwam, - hèt-e gij gisteren oavond ou schilderijen in den trein nie loate stoan? Fonske schrikte geweldig. | |
[pagina 938]
| |
- Mijn schilderijen! Ha 'k hè ze meegegeven aan iene van mijn kameroaden! - Hawèl, den dienen hé ze vergeten stoan, zei de postbode. - Gelukkig hét de conducteur ze gevonden en, omdat hij ou kent, hé z' hij were noar Meulegem meegebrocht. Ze stoan in de stoassie. Fonske liet vallen wat viel en holde wanhopig naar huis toe. Juist kwam zijn moeder hem gans ontsteld tegemoet, met een blauw papiertje in de hand. - Och Hiere, Fons, 'n depêche! Wa mag da zijn! 't Was van Sylvain. Hij maakte excuses, had gelukkig vernomen dat de schilderijen weer naar Meulegem waren, vroeg onmiddellijk terugzending aan zijn adres. Drie dagen later ontving Fonske een tweede telegram: vier schilderijen verkocht samen driehonderd vijfenzeventig frank. 't Was of Fonske eensklaps gek werd. Hij sprong letterlijk op van geluk, hij danste van geluk en kwam met 't blauw papiertje naar zijn moeder toegelopen, luid jubelend. - Moeder! moeder! 't 'n es niet te geleuven! Vier schilderijen verkocht veur dreihonderd vijfentsjeventig fran! Moeder, moeder, we zijn rijke! |