blond bij Florimond, bruin bij Sylvain. Hun geest, hun ideeën, waren als de uiting zelf van hun fysiek wezen. Alles bij hen klonk affirmatief-beslist, sterk voor of tegen iets, zonder toegevendheid noch middelmaat. Er waren geen vraagstukken, op welk gebied ook, waar ze geen verstand van hadden en waarvoor ze niet dadelijk de oplossing vonden. Zij wisten het en transigeerden nooit; 't was zo en niet anders, en wie dat niet aannam was minder dan niets en had geen reden van bestaan. In een paar dozijn droge woorden brak Sylvain de ganse tekenacademie af en bouwde een nieuwe, onaantastelijke kunstleer op; met enkele grootzwaaiende gebaren haalde Florimond beeldhouwkunst, poëzie, literatuur en toneel omver en rees zelf, als een jonge Titan, op de puinen daarvan in de plaats. Zo had Fonske hen dikwijls bezig gehoord, de een exuberant en praterig, de andere koel en stil, en zolang had hij in bewondering naar hen staan gapen, tot zij hem eindelijk opgemerkt en, door zijn stille verering gevleid, enigszins in hun midden opgenomen hadden.
Zij toonden belang in hem te stellen en hadden gevraagd wie hij was en hoe hij op de tekenacademie was gekomen.
Fonske, met kleurende wangen, vertelde hun van de graaf, en van de baron, en van jonkvrouw Elvire, en van meneer Wattenberg. Bij het horen van deze naam schimpten zij vinnig: dat was een uil, een ploert, een vent van niks, maar de bescherming van de graaf en zijn dochter stemde de twee intransigante estheten tot grondiger nadenken, en weldra uitte de prater van het tweetal zijn ideeën over het geval en wat ervan kon komen.
De kunst, zei hij, stond boven alles. Dat was het hoogste en eigenlijk het enigste. Al het overige was niets, bestond niet. Fonske, als schilder met talent, - en dat zou hij worden - stond hoger, duizend maal hoger dan de graaf, en de baron, en de jonker, en de jonkvrouw. Maar Fonske was arm en dat maakte hem ondergeschikt. Hij moest dus, als het kon, zien rijk te worden. Zij allen, artiesten, moesten trachten rijk te worden, hadden het recht en zelfs de plicht zo spoedig mogelijk rijk te worden, omdat rijkdom vrijheid was en vrijheid, volle, onbezorgde en onbegrensde vrijheid onontbeerlijk voor 't ontbloeien van de kunst. En in Fons' speciaal geval was de