vernante.
Fonske was thuis toen zij kwamen. 't Was op een grijze novemberochtend en zij stonden daar ineens voor 't kleingeruite raampje, waardoor zij even aarzelend naar binnen keken.
- Toe, Fons, doe open, ze zijn doar! riep de moeder gejaagd.
Fonske ging haastig opendoen en de twee meisjes traden binnen.
De Engelse kende té weinig Vlaams om met de mensen een gesprek te kunnen voeren en daarom nam de jonkvrouw zelf het woord.
Zij stak de hand uit naar een pakje, dat de gouvernante droeg, en gaf het met een aarzelend-bedeesde glimlach aan de moeder:
- As 't ou blieft, vreiwe, dat es veur de winter.
- O, merci, mejonkvreiwe, ge zij wel bedankt, wel duzen kiers bedankt. Zet ou, mejonkvreiwe, zet ou, ieffreiwe. En zij bood stoelen aan.
Het meisje en de gouvernante gingen zitten. De Engelse glimlachte zwijgend, met schitterende tandenmond; jonkvrouw Elvire keek naar Fonske, die bij het raampje had zitten te tekenen.
- Goat 't goed? vroeg ze zacht.
- Heul goed, mejonkvreiwe, merci, antwoordde Fonske, schuchter-blozend.
- Zij-de aan iets nieuws bezig?
- 'k Tiekene 't meuleken uit, van hier.
- Mag ik ne keer zien? glimlachte zoet het meisje.
Fonske liet het haar zien.
- 't Es scheune, zei ze. En ook de Engelse kwam kijken en glimlachte met een dweperig ‘very nice indeed’.
De moeder, die met het pakje door een binnendeur verdwenen was, kwam gans ontroerd weer in 't armoedig keukentje. Zij had tranen in haar ogen, zij vatte allebei de handen van het jonge meisje, boog bijna knielend tot haar neer en stamelde bevend:
- O, mejonkvreiwe, wa zij-je toch goed, zeuveel scheune, woarme klieren en zeuveel geld, mejonkvreiwe. Es dat toch