regerende kastelen, was en bleef Fonskes lievelingsplek, waar hij om zo te zeggen het middenpunt van zijn ganse leventje voelde. Daar was hij in zijn element, daar was hij zichzelf, klein tussen al dat grote, maar gelukkig-klein, omdat hij daar thuis was en zich in zijn nietigheid beschermd voelde. Hij leefde als het ware iets mee in 't leven van de twee kastelen, heel dikwijls kwamen de jonkvrouw en haar meester naar hem kijken en nu stelde hij ook een belang dat hij vroeger niet kende in 't heen en weer bezoek tussen de bewoners van de beide landgoederen.
Eigenaardig was het hoe zijn jong, ontvankelijk gemoed telkens verschillend reageerde op iedere verschijning van de verschillende bewoners. De jonkvrouw en haar gouvernante, dat was als de zon, die stralend en koesterend naar hem toe kwam. Het gaf hem een warme kleur van emotie, alsof hij werkelijk een gloed van buiten af tegen zijn wangen voelde. Meneer Gaëtan, daarentegen, was als de nacht, die tot hem naderde. Hij was er bang voor en hij griezelde ervan, als voor iemand die hem kwaad zou kunnen doen. Ook voor de graaf was hij bang, maar op heel andere wijze. Hij vreesde zijn fijne, peilende spotogen, alsof de graaf hem helemaal doorzag en ontdekte dat er feitelijk niets in hem zat; en alleen de komst van de baron gaf hem in 't geheel geen ontroering, wellicht omdat zijn aandacht geheel en al was afgeleid en in beslag genomen door het vreemde waggellopen van de oude man. Fonske beschouwde dat reeds onbewust met schildersogen, het boeide hem als iets, dat hij zou willen natekenen en hij vond het zo grappig, dat telkens tussen die schommelende o-benen een stuk van het landschap verscheen: nu eens een hoekje wei met een grazende koe, dan weer een ver zeiltje op de rivier, een zeiltje dat zo eigenaardig heen en weer scheen te dobberen, waggelend als een zeescheepje tussen het waggellopen van 't barontje, die het met zich scheen mee te trekken. Eens, op een stille middag, begon hij zo iets uit het geheugen te tekenen. Hij had er innig-dolle pret om in zichzelf, want het was goed en het leek, maar hij wachtte zich wel het aan de makkertjes te laten zien; hij verscheurde 't haastig toen hij hen joelend zag aankomen en op zijn bleek, als naar gewoonte ietwat stroef gezichtje was zelfs geen zweem van zijn vluchtige, ondeugende olijkheid meer te bespeuren.