en hem een geluk bezorgde, dat dagen en dagen bleef duren: in zijn afwezigheid was jonkvrouw Elvire daar met haar gouvernante geweest en had iets voor hem afgegeven: een pracht van een verfdoos en een album met schilderpapier, iets zó moois, dat het juichend kind zelfs niet vermoedde, dat het op de wereld bestond.
Hij kreeg een kleur als vuur, hij loosde zuchten, lange, lange zuchten van bijna verschrikte verrukking en plotseling losten zich de ál te machtige emoties van die dag in tranen op: hij schreide van plezier, hij schreide als een onnozel, zwak, klein kind, dat zijn ontroering kan beheersen noch verbergen.
Diezelfde middag, in de zachte, zoete zon, beklom hij met zijn album en zijn prachtdoos de Molenberg en ging aan 't schilderen. Hij schilderde van ver 't grafelijk kasteel uit, 't kasteel van zijn weldoenster, met rivier en park en weiden. Hij wilde 't schilderen voor de jonkvrouw, in dankbare herinnering van haar grote goedheid en hij schilderde 't met een soort van veneratie en van liefde, die gans zijn tenger wezentje als van koorts deed beven.
Eenzaam zat hij daar, zo klein en eenzaam vóór het heerlijk tafereel van weidse pracht, half verscholen onder heestersschaduw op de stille heuvel, naast de gekruiswiekte, oude molen in bespiegelende zondagsrust en met hoog en wijd over zich heen de blauwe hemelkoepel en de zilverwitte wolken. De uren vervlogen, geen mens wist dat hij daar zat en kwam hem storen en de volheid van zijn zoet geluk drong in hem als een zegen en als een schat van weelde en bescherming. Hij voelde zich rijk in zijn armoede, groot in zijn nederigheid, hij voelde een geluk dat hij niet kon bevatten, maar dat hem, klein kind, als 't ware de ganse wereld ten geschenke gaf.