boompjes, roerloos rechtop tierend in de glinsterende zon.
Eindelijk keerde meneer Wattenberg zich om en kwam naar Fonske toe.
- Hedde gij goeste van veurt te lieren schilderen, manneken? vroeg hij.
- Joajik, meniere, antwoordde Fonske even schuw opkijkend en dadelijk weer de ogen neerslaand.
- Zoe-de gij iedere zondagnuchtijnk in de stad noar de tiekenlesse wille goan!
- Os ik mage van moeder, knikte Fonske.
- Ge zil meugen, menier de groave zal 't aan ou moeder vroagen en ouën trein betoalen.
Fonske knikte, zwijgend.
- Hoe êwd zijt-e gij?
- Twoalf joar.
- Hèt-e nog broerkes of zusterkes?
Fonske schudde 't hoofd.
- Hawèl, 't es goed, besloot de meester. - Zegt aan ou moeder, da menier de groave heur morgen zal kome spreken. En ondertusschen meugt-e veurt tiekenen en schilderen os ge tijd hèt, en ieder weke zal ik mee mejonkvreiw Elvire ou wirk komen noarzien. Verstoan, manneken?
Of Fonske het verstaan had! En of ook al de koewachtertjes het verstaan hadden! Fonske vond geen woorden om te danken en kon alleen maar schuchter met het hoofd knikken, doch al zijn kameraadjes keken hem met grote ogen van heimelijk-afgunstige bewondering aan.
Jonkvrouw Elvire kwam naar hem toe.
- Zij-de nie blije? juichte zij met stralende ogen.
- O joa ik, mejonkvreiwe, os ik moar 'n mag van moeder, antwoordde Fonske met een vuurkleur.
- Isn't he nice! streelde de Engelse met vertederde glimlach.
- Hedde gij dat allemoal alliene gedoan? vroeg hem nu ook meneer Gaëtan met zijn griezelige, donkere gezichtsgrijns. Maar hij luisterde niet eens naar Fonskes antwoord; hij keerde hem de rug toe en begon in vreemde taal gekheid te maken tegen Elvire en de Engelse, die hij aan 't lachen wist te brengen.
Benauwd keek Fonske op, als vreesde hij, dat er om hem ge-