III
Er waren in 't geheel zeven koewachtertjes, en onder die zeven was er één, zeer verschillend van de anderen.
Dat was Fonske, het koeiertje van boer Monteyne.
Hij was elf jaar oud en had een eigenaardig snoetje, mager, stil en schuchter, met kleine, weemoedige oogjes. Hij deed niet mee aan 't ruwe vogelnesten-roven noch aan 't wrede kikkers-villen, maar in zijn lange, vrije uren zat hij graag alleen onder het lommer van de populieren en krabbelde daar tekeningetjes, met een potlood op een stuk papier. Hij tekende de koeien uit, hij tekende de bomen, de oude molen en de twee kastelen; hij probeerde zelfs zijn kameraadjes uit te tekenen, als dezen maar even voor hem wilden stilzitten.
Maar dit was moeilijk te verkrijgen. De andere koewachtertjes lachten hem uit met zijn tekenmanie en beschouwden hem zowat als een halfonnozele sufferd. Zij kwamen gekscherend om hem staan, duwden elkaar in de zij, hadden dolle pret bij iedere spotbemerking, die de een of ander waagde. Toch molesteerden zij hem niet bepaald; en naarmate Fonske handiger werd in zijn oefeningen, ontwaakte zelfs een zekere belangstelling bij hen en vonden zij er een opgewekt genoegen in de voorwerpen, beesten of wezens die Fonske getekend had naar de werkelijkheid te herkennen. Met de molen, 't kasteel van meneer de baron of 't kasteel van meneer de graaf gaf dat natuurlijk geen moeite; maar toen zij op een middag duidelijk Blesse herkenden, die altijd vóór de anderen in 't water ging, en, naast Blesse, al zo duidelijk herkenbaar, Rietje Koarelkes, die er met zijn zweep achterna zat, toen voelden zij voor 't eerst een soort ontzag voor Fonske en was het als om strijd dat zij nu allen hun portret door hem wilden laten maken.
Erger nog was het, toen Fonske eens met een kleurendoosje