II
Aan dat leven-van-Meulegem konden slechts zij ontsnappen, die er zich van verwijderden, en daartoe behoorden de jonge koewachtertjes, die de ganse dag met hun beesten in de vrije weide waren.
De koeien graasden rustig alom in het groen, en van ver waren 't als grote, langzaam zich groeperende en voortbewegende bloemen, nu eens helder verlicht in de zon, dan weer verkleurloosd en verwazigd, wanneer wolkenschaduwen zich wijd over de wei uitspreidden. Als grote, witte schepen dreven die wolken in de blauwe lucht. Van hoog en ver kwamen zij uit het azuren zuiden aangewaaid en 't was alsof enorme grauwe zeilen meteen over de groene weilandzee neerstreken. Het gras werd dof, de bomen versomberden, de koetjes smolten weg in nevelgrijs. Maar ginds laag aan de einder tintelde weldra een goudzoom op, het werd een vlek, een plas, een meer, een oceaan van goud; de logge, grauwe wolkenzeilen schenen er, als bang, voor weg te vluchten, de even uitgewiste koetjes fleurden opnieuw als eigenaardige, grote bloemen op en spoedig was 't weer alles licht en leven, wijd over het blijde, groene zomerland, onder de wijde, blijde, blauwe hemel.
In de koele schaduw, onder het zacht wuivend en suizend bladerengewelf van een trosje hoge populieren, die daar als een eilandje van veilige gezelligheid, midden in de uitgestrekte weilanden tussen de twee kastelen stonden, speelden de jonge koewachtertjes een groot gedeelte van de dag allerlei koewachtersspelletjes, slechts met verstrooide ogen wakend op hun wijze, kalme beesten, die aldoor, áldoor graasden en hun waakzaamheid bijna niet nodig hadden.
Zij klauterden in de populieren en roofden er de vogelnes-