had een zoon, en samen speelden zij veel spelletjes waarvoor twee kinderen nodig waren.
De graaf en de baron waren de machtig-rijke, maar niet hardvochtige heersers over 't nederig dorpje. Alles was van hen: de landen, de boerderijen, de huizen; doch zij waren geen tirannen: zij heersten rustig en beschermend zelfs, tevreden als alles goed ging in de gemeente en niemand hen dwarsboomde.
Alles ging goed wanneer eenieder bijtijds zijn pachten betaalde, geen politieke strijd in 't dorp verwekte, geregeld naar de kerk ging en verder aan beide voorname families de nodige eerbied bewees. De baron was burgemeester van de gemeente, omdat hij meer verstand had van bestuurszaken dan de graaf, maar was de baron dat niet geweest, dan zou de graaf het wel geworden zijn, omdat het nu eenmaal wenselijk is, dat óf een graaf, óf een baron, als die er zijn, deze waardigheid op een dorp bekleedt.
De mensen leefden klein en nederig, maar niet ongelukkig, onder die heerschappij, en als het ware in de schaduw van de twee regerende kastelen. Misschien hadden zij wel, diep in hun binnenste, een vage drang naar meer vrijheid; misschien voelden zij, onbewust, een benauwende drukking, welke uitging van die machtige kastelen en kregen zij ook wel de indruk, dat men ruimer ademde in dorpen waar er geen kastelen waren; maar dat uitte zich toch nooit in klachten of verzuchtingen, dat lag stil in hen, als iets dat bij hun leven hoorde en niet kon veranderd worden. Feitelijk was er op Meulegem een andere atmosfeer en zagen de mensen er ook anders uit, dan in dorpen die geen kastelen hadden. Het was als iets onzichtbaars en toch alomtegenwoordigs, dat in voortdurende drukking over alles hing. De brouwer, de stoker, de steenkolenhandelaar en kruidenier waren er andere mensen dan hun confraters uit 't omliggende. De dorpsschoolmeester was een ander mens en ook de gemeentesecretaris was een ander mens. Zelfs de kleine kinderen waren anders. Het uitgaan van de school te Meulegem was verschillend met het uitgaan van de school in andere dorpen; en iets wat de ganse bevolking kenmerkte en algemeen bekend was in de omtrek, was dat zij allen, jong en oud, er enigszins gebogen liepen,