| |
| |
| |
XIII
Guustje ‘peisde’ er nog enkele weken op, aldoor wachtend of er geen verandering zou komen, maar toen hij eindelijk begreep dat die hoop gans ijdel was hakte hij de knoop eensklaps door en besloot met Péélzie te trouwen.
In de buurt, waar allen sinds lang vermoedden hoe de vork in de steel zat, wekte het nieuwtje geen verwondering, maar heel wat ondeugende blijdschap. Leo liep dadelijk naar de Graeve van Halfvasten en ontving van Péélzies vader, na enig tegenstribbelen, de afgesproken fooi; en Celestien, Angelus, Dééfiel, de vier jonkmans, Meelnie, Siednie, Eemlie, Roozlie, Falderie, Emerance en Katelijntsjen: de ganse buurt verheugde zich bij voorbaat op de huwelijksfuif, die in het gehucht zou plaatshebben. Al de vrouwen kwamen Péélzie gelukwensen en de mannen losten krasse zinspelingen, die nu toch ook wel helemaal van pas waren.
Door verschillende omstandigheden moest het huwelijk tot driemaal toe verschoven worden om eindelijk vast bepaald te blijven op de 28ste juni, de avond vóór Sint-Pietersdag. Dat trof uitstekend. De volgende dag was een feestdag, men kon goed uitrusten en 's avonds zou men het echtpaar bij de gloed van het Sint-Pietersvuur ontvangen en er een pret van maken waarvan het gehucht zich lang zou heugen.
Even vóór halfnegen waren de trouwers op 't gemeentehuis. Er was een ogenblik sprake van geweest, volgens aloude gewoonte, een ‘trouwvaarke’ en een ‘trouwmoerke’ te nodigen, maar met het oog op de nogal eigenaardige omstandigheden waarin het huwelijk plaatsgreep, hadden Guustje en Péélzie daar, na overweging, toch van afgezien. Zij kwamen zo maar heel gewoon, met hun beidjes en met Péélzies ouders, op de secretarie aan en tot getuigen namen zij enkele lui uit de buurt, die daar gewoonlijk voor dienden.
| |
| |
De secretaris las vlug en verward, met nauwelijks verstaanbare stem, de huwelijksakte voor. De ambtenaar van de Burgerlijke Stand, een van de voorname ingezetenen, maakte van de gelegenheid gebruik om verschillende stukken te tekenen die met Guustjes huwelijk niets te maken hadden, en de vier getuigen, zo van hun werk gehaald, zaten onverschillig door het raam te staren.
- Menier de schepen, menier de schepen, fluisterde de secretaris een paar maal, zijn lezing onderbrekend, om de ambtenaar attent te maken, dat het ogenblik gekomen was de traditionele vragen te stellen. En de wethouder, even zijn pen neerleggend, stelde verstrooid de vragen, waarop de ouders en de trouwers natuurlijk ‘ja’ antwoordden. De secretaris las dan verder door terwijl de ambtenaar weer voortging met documenten te ondertekenen; en eindelijk kregen de trouwers, de ouders en de getuigen ook de pen om hun handtekening onder de akte te plaatsen. Dat deden zij allen met tamelijk grote inspanning, behalve Péélzies moeder, die met een holle stem verklaarde helemaal ongeletterd te zijn. Zij werd verzocht een kruisje te zetten, wat ook al niet gemakkelijk ging, en toen gaf de secretaris aan Guustje het ‘boekske’.
Guustje nam het aarzelend, met wantrouwige blikken aan. Hij twijfelde niet of daar zou het traditioneel grapje bij te pas komen; en het gebeurde dan ook:
- Kijk, Van Heule, zei de secretaris ondeugend glimlachend, - da es 't boekske veur de kinders die d'r keunen komen. D'r es ploats op veur twoalve; en os 't vul es meugt g' om 'n ander komen.
Een algemeen gelach brak los en zelfs de deftige schepen van de Burgerlijke Stand keek even lachend op naar Péélzie, die niet wist waar te kruipen van de schaamte. Ofschoon het mooi warm zomerweer was, had zij haar wintermantel en haar ‘katte’ aan, om zoveel mogelijk haar zwaar geworden figuur te verbergen en ook wel omdat 't toch haar mooiste kleren waren, maar die heren wisten er natuurlijk alles van en nu werd ze ook maar van alle kanten flink geplaagd, evenals Guustje, die grijnsde en trachtte mee te lachen, hoewel hij inwendig woedend was. Hij spuwde kleine spatjes speek- | |
| |
sel om zich heen van machteloze razernij en 't scheelde weinig of hij kreeg echte ruzie met zijn pas-geworden schoonvader, wiens flauwemopperij hij helemaal niet uit kon staan. Maar het was afgelopen: de secretaris, zijn ogen nog vol lachtranen, zei hun dat zij mochten gaan; zij stonden op en groetten, en 't ogenblik daarna waren zij met de vier getuigen in de brede gang van het gemeentehuis, vlak tegenover de deur van de herbergzaal.
Daar had een kort, doch gewichtig oponthoud plaats. Volgens aloud gebruik moesten de trouwers met wijn trakteren, en altijd gebeurde dat in de herberg van 't gemeentehuis. Maar nu waren de herbergiers de Fniezes en Guustje kwam in opstand bij 't idee die lui nog iets te gunnen, terwijl hij van een andere kant, vooral tegenover de getuigen, zich bijna verplicht voelde de traditie te eerbiedigen.
- Tuttuttut, op zuk nen dag moet-e keunen eten en vergeten, weerlegde Péélzies vader Guustjes pruttelende bezwaren, en meteen, om hem voor 't voldongen feit te stellen, duwde hij maar onbeschroomd de deur van de gelagkamer open. Zij traden binnen.
- Elk ne goên dag, boas Van Heule en kompenie, en proficiat, zilde, groette Mietjes moeder - Mie Spriet, zoals Leo haar noemde - van achter haar schenktafel. Zij ontving hen plichtmatig beleefd, maar met vrijpostige blik en strakke houding, als 't ware klaar tot stugge tegenkanting, mochten zij soms iets minder aangenaams in de zin hebben. Doch zulks gebeurde niet. Guustje bestelde koel twee flessen wijn, een witte en een rode en terwijl de vrouw die ging halen stak hij, met ietwat bevende hand, zijn pijp aan. Hij hield een oog gevestigd op de binnendeur, niet zonder emotie zich afvragend of hij ook Mietje zou zien. Sinds die keer in de Desandevoazeur had hij haar niet meer ontmoet, maar nog wel iets over haar gehoord: vage, zonderlinge geruchten, die heimelijk werden rondverteld. Zij was erg ziek geweest, op sterven af, ten gevolge van geknoei. Er werd zelfs gefluisterd, dat de politie er zich mee gemoeid had en dat meneer Fitór op 't punt was geweest er zijn betrekking bij in te schieten. Zover was het echter niet gekomen, het vieze zaakje had zich stilletjes aan doodgeluwd en meneer Fitór, die
| |
| |
een tijdje uit de herberg was weggebleven, scheen er nu al weer geregeld-vast te komen.
De binnendeur ging open en Mie Spriet trad voor, twee flessen torsend, gevolgd door Mietje, die een presenteerblad vol glazen droeg.
- Elk ne goên dag, en proficiat, groette zij ook heel gewoon, zoals haar moeder had gedaan; en dadelijk schonk zij in en ging bij allen rond.
Guustje kon zijn eigen ogen niet geloven. Was dát nu Mietje Fnieze, het mooi fris meisje van vroeger, waar hij jarenlang dol en tuk op was en waarvoor hij zich de akeligste vernederingen had getroost? Zij was er maar voor de helft meer, houterig-mager, geel en getrokken in 't gezicht, met doffe ogen en uitgeholde wangen en helemaal als 't ware afgeknot en platgedrukt op borst en heupen. Guustje kon even een scherp gevoel van medelijden niet onderdrukken, maar uit dat medelijden groeide dadelijk een gewaarwording van zoete troost en hij keek Péélzie aan met welgevallen: Péélzie die veel ouder en niet mooi was, maar werkelijk mooier nu dan Mietje, gezond en flink in haar voorspoedige positie, met in de glimlach van haar tandenharkje de stralende verwachting van een geluk dat Mietje niet gewild en tot schade van haar schoonheid en gezondheid in zichzelf verknoeid had.
Zij klonken aan en dronken en wisselden banale woorden, terwijl Mie Spriet weer strak en roerloos met vrijpostige ogen, als gepantserd tegen mogelijke aanvallen, achter haar schenktafel ging staan. Mietje praatte, spande zich in om opgewekt en natuurlijk te doen, alsof er helemaal niets met haar gebeurd was, en langzaam aan, nadat Guustje betaald had, weken ze allen terug naar de deur, die eensklaps, terwijl Guustje reeds de knop in zijn hand had, als vanzelf openging, Sies Fnieze en zijn zoon Fielemon binnenlatend.
Guustje schrikte onwillekeurig en trad zo bruusk opzij, dat allen er even om moesten lachen.
- Ge verschiet ervan, geleuf ik! grinnikte kalm-zelfbewust Sies Fnieze. - Proficiat, Guust jongen, proficiat, Péélzie! ging hij leuk voort, in schijn helemaal niet verbaasd noch onthutst hen daar aan te treffen.
Guustje loenste hem venijnig aan. Hij was boos op zichzelf
| |
| |
om zijn plotseling schrikken, maar, net als vroeger Ivo, was 't hem even te moede geweest alsof hij weer de vreselijke aanranding bijwoonde. Zijn toorn was machteloos omdat hij zich klein en zwak voelde tegenover die grote, sterke Fniezen; hij had hen wel willen krabben en bijten; hij had zijn vuist willen slaan in het spottend gezicht van de oude en de gemene, ronde tronie van de zoon met zijn nagels openkrauwen, maar hij voelde dat hij zich nu goed moest houden en hij verbeet zijn woede onder een giftige grijnslach, terwijl hij, in de gang zich omkerend, toch de zoet-wrekende hatelijkheid durfde slaken:
- Merci, merci, en 'k hoop ulder binnenkort euk proficiat te meugen weinschen, mee Mietsjen en menier Fitór.
Vóór hij de deur dichttrok had hij nog 't genoegen Mie Spriets insolent gezicht van gramschap te zien purperen, en wat de anderen hem daarbinnen als belediging nariepen kon hem niet schelen, hij had zich toch even een beetje gewroken en dat kon hem nu gelukkig maken voor de verdere dag.
Na de kerk, waar de plechtigheid niet lang duurde en nogal vervelend was, trokken zij dadelijk naar de Dobbele Arend om ‘seekelou mee eierkoekboterhammen’ te gebruiken. Zij hadden daar wel geen lust in, die gemene chocola lag hun wee op de maag, maar het was ook al de traditionele gewoonte, evenals de verplichte reis naar de stad, waar zij verder de dag zouden doorbrengen. Zij vertrokken met het postkarretje naar het naastbijgelegen kleine station en zouden ook 's avonds op dezelfde wijze terugkomen.
In de grote stad, nauwelijks buiten de spoorhal, zaten zij al dadelijk in het gedrang van rijtuigen, automobielen en elektrische trams. 't Was een toer om in de eerste winkelstraat te komen. Daar, op de hoek van het trottoir, raadpleegden zij elkander wat ze met hun dag wel zouden doen. Péélzie stelde voor maar eerst wat rond te kijken naar de mooie uitstallingen van de winkels. Guustje trok een zuur gezicht: hij vond dat géén bezigheid. Doch hij wist trouwens ook niets beters en zij begonnen maar te slenteren, Guustje pijprokend, met de handen in zijn zakken, Péélzie één en al verrukking, met een zalige glimlach voor ieder raam stilhou- | |
| |
dend.
- Moar kijk toch ne kier hoe scheune! Moar kijk toch ne kier hoe scheune! herhaalde zij voortdurend; en toen Guustje, die van al dat ‘scheune’ hoegenaamd niets snapte, om ervan verlost te zijn, antwoordde: - wel keup het ou, keek ze hem met verwijtende ogen aan en zei heel ernstig:
- Zij-je zot, dan? Mient-e da 'k ons wille reineweren!
Doch Guustje begon zich al gauw geweldig te vervelen; hij werd chagrijnig en tuurde radeloos om zich heen gelijk een beest dat in een kooi gevangen zit, toen hij eensklaps, bij 't zicht van een paar jonge, geblinddoekte stieren, die met veel moeite door een drukke straat werden geloodst, gans opgewonden uitriep:
- Moar 't es woar, verdome, 't es vandoage biestemort, wimme doar ne kier noartoe goan?
- Joa w', stemde zij dadelijk toe om hem plezier te doen.
Zij verlieten de woelige winkelstraten, gingen door achterbuurten, stonden even voor een draaibrug die schepen doorliet, volgden een boulevard, kwamen op de beestenmarkt.
Alom, op het groot plein, in de koele schaduw van de hoge bomen, was 't rumoerig-druk van lawaai en beweging. De mooie bonte koeien wemelden als grote zon- en schaduwvlekken onder de groene lovergewelven, de runders en de ossen stonden onbeweeglijk in kalme domheid, de brute stieren, alle geblinddoekt, werden kort vastgehouden en kregen, bij de minste schichtigheid, hardklappende stokslagen op hun kop; en het rumoerigst van al waren de zwijnen, absoluut tuchteloos, gillend als bezetenen, ontsnappend aan de greep van hun bewakers als wegvluchtende naakte mensen voor een ramp. Aan 't ene uiteinde van de markt lag een spoorlijn, waar vee voortdurend op- en afgeladen werd; aan 't ander uiteinde was 't slachthuis, waar juist een lange kudde schapen binnenging, alle blatend, in een trippelpasje, als allemaal gelijk geklede juffertjes, die na hun wandelingetje naar de kostschool terugkeren.
Guustje vond het daar heerlijk, op de markt. Hij slenterde met de blauwgekielde veekopers mee, bevoelde de beesten, uitte zijn waardering of kritiek. En ook Péélzie interesseerde zich, haar puntbuikje tussen de groepen schuivend, luisterend
| |
| |
en kijkend, telkens weer opzij gedrongen door de mannen, die in 't geheel geen notitie van haar namen. Politiediensten liepen kalm heen en weer, zonder moeite de orde handhavend en voortdurend ratelden zware wagens langs, propvol geladen met jong vee: nuchtere kalfjes met allerliefste melksnoetjes, en die ook reeds naar het slachthuis moesten.
Tegen 't middaguur, toen zij begonnen honger te krijgen, schenen zij nergens een plaats te vinden, waar zij iets zouden kunnen gebruiken. Er waren gelegenheden genoeg, maar zij aarzelden, niet wetend waarheen, bang zich te vergissen of bedot te worden. Zij zochten als verdwaalden gans de veemarkt rond, Péélzie doodmoe en Guustje geprikkeld, telkens voor de koffiehuizen stilhoudend en ontstemd weer verder slenterend, tot zij eindelijk op goed geluk maar ergens binnengingen, waar zij, door de open deur, een aantal mensen aan tafels bezig zagen met eten.
Het was er somber, benauwd en lawaaiig; een vieze meid met vuile schort wees hun gejaagd twee lege plaatsen gans in de achterhoek; zij veegde de kruimels even weg met haar vettige hand en de borden werden zo maar op het harde hout geploft, zonder servet noch tafellaken.
Zij kregen grove, zware kost, maar overvloedig. Toch was het daar allesbehalve naar hun zin, en zij spraken met weemoed over de Desandevoazeur en het aardig tafeltje en 't 't lekker eten, dat ze ginds destijds in het voortreffelijk kleinsteeds hotelletje kregen. Dit belette echter niet, dat ze ook hier flink aten, en na de maaltijd voelden ze zich zó suf en moe, dat ze allebei, in 't somber hoekje waar zij zaten, in de dommel vielen. Het gegons en geraas van de rumoerige herberg, alsmede de benauwde warmte wiegde hen in slaap, en 't was inderdaad het weldadigst moment van de dag, waaruit ze helemaal verkwikt en fris weer opleefden. Guustje bestelde koffie en borreltjes brandewijn, en toen werd de kwestie ter tafel gebracht, wat ze verder met hun dag wel zouden uitvoeren.
Het was drie uur en het begon stil te worden op de veemarkt. Hadden ze nu maar met het treintje van halfvier terug mogen keren! Maar zoiets was onmogelijk: het ganse gehucht zou hen uitgelachen hebben. Weer talmden en aar- | |
| |
zelden zij, absoluut niet wetend waaraan die eindeloos lange uren in de duffe, warme stad te besteden, toen Péélzie eensklaps met verrukte glimlach uitriep:
- O! wimme nou ne kier noar den biestenhof goan; 'k zie dat toch zeu geirne?
- Noar den biestenhof! zei Guustje verbaasd. - En we zitten al heul den dag tusschen de biesten!
- Joa moar, da zijn ander biesten; 'k zoe toch zeu geiren nog ne kier de poapegoaien en de marteko's zien; en euk d'olifanten en de lieuwen, flikflooide zij.
Guustje stemde toe. Hij stak een sigaar op, betaalde, en zij verlieten de vunzige kroeg om een eind verder, op de boulevard, de tram te gaan nemen. Aan 't station stapten zij uit en enkele minuten later stonden zij voor de ingang van de dierentuin. Guustje moest twee frank entree betalen; hij vond dat nogal duur en grijnsde even; maar hij betaalde toch omdat 't niet anders ging, en de bediende met gegalonneerde pet en koperen-knopenjas draaide aan het ratelhekje en liet hen binnen.
Dadelijk waren zij in een mooie grintallee tussen heesters en bloemen, waar een oorverscheurend geschreeuw en gekrijs hen begroette. Dat waren de papegaaien, twintig, dertig, bontgekleurde papegaaien, met kettinkjes gebonden aan hun stokken. Er waren rode, blauwe, groene, grijze, witte; en zij gilden alle door elkaar en om ter meest. Sommige bogen de kop met overeindstaande kuif en spraken menselijke woorden; anderen krijsten maar aan één stuk door, als gekken die gefolterd worden. En alle, de opgewondene zowel als de bezadigde, hadden rond-strakke ogen zonder uitdrukking en een halfopen neergebogen bek, waarin de grijze tong, die dik en als van caoutchouc scheen, langzaam maar voortdurend in beweging was.
Guustje en Péélzie, glimlachend-geïnteresseerd, hielden zich eerst op bij een grijze met roze kuif, die duidelijk ‘kopjekrauw’ zei, en voldeden herhaaldelijk aan zijn verzoek. Toen zij van beide kanten daar genoeg van hadden, kwamen zij bij een geelblauwe, die van dat spelletje in 't geheel niet wilde weten en nijdig naar hen snavelde, en gingen daarna bij een groene met een rode kuif, die, met de beide klauwen aan
| |
| |
zijn stokje vastgeklampt, onophoudelijk een allerzonderlingst vertelseltje herhaalde. 't Was iets inwendigs, als de holle klanken van een buikspreker, en telkens gingen zijn zotte ogen even dicht en dan weer open, alsof hij zeggen wilde: ‘Heb je 't nu goed begrepen of moet ik het nog eens herhalen!’
- Wat es 't, cocotje, wa wilt-e gij zeggen, mijn biestje? kwam Péélzie aaierig naar hem toe.
- Okkeloukkelokkokkokielokelok, herhaalde de buikspreker met draaiende ogen, terwijl hij even zijn klauwtje optilde.
- Kopje-krauw? meende Péélzie, glimlachend de hand naar hem uitstekend.
Maar nauwelijks had ze 't rode kuifje aangeraakt, of 't beest begon als een bezetene te krijsen en met zijn vleugels heen en weer te slaan, zodat Péélzie met een angstgil achteruitsprong, roepend:
- Ha gie leulijke valsche zot, ge zoedt gij nog durven bijten, geleuf ik!
Guustje schaterlachte, maar daarmee hadden zij voorlopig genoeg van de papegaaien, en kalmer gingen zij achter andere wandelaars mee langs stille hokken, waar grote beesten met haarbulten en bochels langzaam door drek- en modderpap liepen. Dat interesseerde hen slechts matig en zij keken met verstrooide ogen, tot ze bij de ijsberen kwamen, waar zij een poosje bleven staan. De grote, witte dieren met kleine, spitse kop draaiden als op zachte caoutchouc-poten onophoudelijk heen en weer; en hun bek, die af en toe eens open ging, liet, tussen wrede tanden, een leiblauwe tong zien, die ook al op caoutchouc leek. Zij schoven tot aan 't ene uiteinde van hun kooi, streken daar schuin hun kop tegen de dikke, ijzeren staven, keerden zich om, schoven naar 't ander eind, streken daar weer hun kop. Het was vervelend van eentonigheid en Guustje en Péélzie slenterden al spoedig verder, voorbij de arenden en gieren, die hen roerloos met verstarde glinsterogen aankeken, voorbij de wip-springende kangoeroes en kortgerokte, langgehalsde struisvogels; voorbij de herten, die een halve heester boven op hun kop schenen te dragen. Even stonden zij met grote belangstelling stil voor een onaanzienlijk hok, dat helemaal leeg scheen. Er was niets dan
| |
| |
een soort rotsspelonk met een modderig bassintje, en hoe Guustje en Péélzie zich ook inspanden en bukten, een dier konden zij nergens ontwaren.
- 'k Zoe toch wel wille weten wa veur 'n goedsjen dat er doar in zit, zei Guustje. Maar het hielp niets, zij slenterden eindelijk onvoldaan verder, en naderden weldra tot de grote apenkooi, waar zij de lawaaiige kerels al van ver, onder schril gekrijs, langs touwladders en staven zagen zwieren en springen.
- O! ik zie da spel van die marteko's toch altijd geirne! juichte Péélzie met lachschitterende ogen.
Zij kwamen dicht bij de kooi, midden in een drukke groep andere bezoekers. Kinderen gaven nootjes en amandels, die met verbazend vlugge dievepootjes uit de handen werden weggerukt, en onophoudelijk was 't een vlucht van heen en weer, als in een razend drukke zaak. 't Was als een kleine wereld op zichzelf, waar allerlei gebeurde. Er waren coiffeurs, epilateurs [veel epilateurs] en masseurs. Er waren tal van acrobaten, die blijkbaar een vertoning gaven; er was voortdurend in-en-uit-geloop, met tochtende, klappende deuren, van binnen naar buiten, van buiten naar binnen; er was gekakel en gekrakeel, gevecht soms, met snerpende noodkreten; maar er waren ook stillere mensen: filosofen, eenlingen, die met strak-starende ogen onder neergezakte wenkbrauwen over gewichtige problemen zaten te mijmeren; en er waren zelfs slapers: een hele groep afgetobde sjouwers midden in de kooi, handjes om elkaar en oogjes toe, als huiverende kabouters.
- O! ik zie dat toch geirne! 'k ben zot van marteko's! herhaalde Péélzie opgetogen. En het speet haar, dat zij ook geen nootjes of amandels hadden meegebracht, gelijk de kleine kinderen.
- 't Zijn percies meinschen, glimlachte Guustje met knippende leepoogjes.
Péélzie wilde toch iets doen. Zij kwam heel dicht bij de kooi en stak de hand uit naar een kleine groengrijze aap met blauw borstje, die zich, vlak bij de staven, met grote convictie zat te krabben.
Hij hield dadelijk op, greep driftig naar Péélzies hand, open- | |
| |
de wijd-verbaasd zijn bek en keek haar aan met boze ogen onder snel op- en neerslaande wenkbrauwen, toen hij merkte dat zij niets te geven had.
- Ha, 'k 'n hè niets, mijn biestjen, 'k hè 't vergeten, zei Péélzie aaierig. - Toe, geef mij al gelijk 'n peutsen.
De aap gaf het pootje niet, maar bukte 't hoofd en liet door een duidelijke beweging merken, dat hij daar wenste gekrabd te worden.
Péélzie krabde hem met toewijding. En de rakker vond het heerlijk: zijn kopje boog geleidelijk naar omlaag, en weldra scheef naar links, om helemaal weer recht te komen en zelfs achterover in de nek te hellen, terwijl zijn beide lange armen als in een traag gebaar van smachtende geneugte zich door de staven heen langs Péélzies mouwen uitrekten.
- Doet 't ou deugd, hè, keirelken, glimlachte Péélzie, nog dieper naar hem toe buigend.
Eensklaps sloeg de aap hartstochtelijk zijn beide armen uit, greep Péélzie bij haar ‘katte’, trok eraan met alle kracht, rukte die los en holde ermee weg, langs de touwladder tot boven in de hoge kooi.
- O! mijn katte! Mijn scheune, diere katte! kreet Péélzie huilend.
't Was dadelijk een opstootje; al de mensen kwamen toegesneld en Guustje vloekte en schreeuwde, roepend om een bewaker.
- O, mijn katte, mijn scheune, diere katte! herhaalde Péélzie wanhopig jammerend, met smekend uitgestrekte armen. Boven in de kooi was de aap op een plankje gesprongen. Daar sloeg hij even de katte om zijn hals, nam die er dadelijk weer af, stak er ruikend zijn snoet tegen aan. Maar hij behoorde blijkbaar tot het gilde van de epilateurs, want hij begon er haastig in te plukken en te pluizen, terwijl andere apen naar hem toekropen om hun deel van de buit te halen. Gelukkig kwam de bewaker aanhollen. In een oogwenk was hij in de kooi, nam een lange roede, trachtte de aap daar weg te krijgen. Het lukte niet dadelijk, maar na heel wat heen en weer gehuppel met de katte sprong de rakker ten slotte op de touwladder, en daarvandaan schudde de bewaker hem naar beneden, als een vrucht van een boom. Hij ontnam hem
| |
| |
de katte, gaf hem een mep dat hij noodgillend wegvluchtte, bracht Péélzie het dierbaar kledingstuk terug, terwijl hij waarschuwde:
- Van den dienen moet g'oppassen, madammeke. 't Es de greutsten deugniet van heul de muite; iergisteren hét hij 'n iefer heuren hoed afgetrokken.
Na dat avontuur was Péélzie even zó ontstemd, dat zij terstond de dierentuin wilde verlaten. Doch zij wist in 't geheel niet wat zij anders met haar middag zou uitvoeren en op aandringen van Guustje ging ze toch maar verder mee, nu binnen in de apenafdeling, waar de meeste en de mooiste dieren veilig achter glazen ramen opgeborgen zaten. Zij zagen er de chimpansee, levend als een echt mens in een kamer, met tafel en bed; de orang-oetang, ook helemaal een mens, die slechts de spraak te kort had; maar waar zij pal voor stonden was een grote baviaan, een grijs-en-groen gespikkelde met lange, platte snoet, en die leek - nee maar als twee druppels water op elkander lijken - op Celestien, hun buurman uit 't gehucht.
't Was Guustje die dat 't eerst opmerkte, doch hij had geen tijd om het te uiten toen Péélzie almede lachend gilde:
- 't Es percies Celestien!
Zij hadden er een dolle, onbedaarlijke pret om, de lachtranen sprongen uit hun ogen; zij riepen Celestien tot de aap, die stug en roerloos op een plankje naar hen zat te staren, als in minachtende onverschilligheid voor hun gek-uitgelaten gedoe en geschreeuw. Maar eensklaps, net of hij door hun eigen uitbundigheid toch eindelijk aangestoken werd, stond hij half overeind en begon, met strak gezicht, zó allerakeligst te doen, dat Péélzie met een kreet van walg en toorn vuurrood wegvluchtte, terwijl Guustje, de mond wijd gapend open, even als verstomd ter plaats genageld bleef.
- O! gie nondedzju! riep Guustje, als 't ware eensklaps uit een zinsverbijstering ontwakend, en sloeg hevig met zijn vuist tegen de staven.
De aap sprong weg. Guustje schaterlachte, maar Péélzie was boos en wou geen ogenblik langer in het apenhok blijven. - 't Zijn smeirige, luizige biesten! bromde zij. Guustje wilde nog wat gekheid maken over Celestien en zijn eigenaardige
| |
| |
manieren, maar Péélzie lei hem 't zwijgen op; zij was werkelijk boos, ze wou weg, hij kon haar zelfs niet meer meekrijgen naar de tijgers en de leeuwen, die straks gevoerd zouden worden. Zij slenterden nog even doelloos door de tuin en kwamen weer op straat, eigenlijk het geld betreurend dat ze voor 't bezoek betaald hadden.
Het was zes uur en hun trein vertrok pas om kwart over zeven. Nu wisten zij helemaal niet meer waaraan dat laatste uur te besteden en zij liepen maar doelloos vóór zich uit, doodmoe en wee, hun voeten, die pijn deden, slepend. De stad werd geanimeerd na 't warme van de zomerdag; veel mensen wandelden in lichte kleren, of zaten stil genietend op de terrassen van de koffiehuizen. En de afgesjouwde trouwers hadden daar ook wel graag even gezeten, maar waagden 't toch niet, omdat ze zich midden al die mooigeklede lui op hun plaats niet zouden voelen. Zij trokken, na lang aarzelen, binnen in een duffe kruierskroeg, en wachtten daar, in stom-roerloze gelatenheid, het uur van hun vertrek af.
Gedurende het heel kort treinreisje voelde Péélzie zich beslist misselijk worden. Guustje moest voor haar het raampje openen en zij boog stuiptrekkend naar buiten, alsof zij op een schip zat. Gelukkig nog dat zij alleen in het coupeetje waren! Ook de verdere tocht in het schokkend en ratelend postkarretje was allesbehalve aangenaam; zij verademden eerst toen zij op de dorpsplaats uitstapten en 't laatste eind te voet naar het gehucht mochten afleggen.
De mooie oranjezon ging in het westen onder, wijd over de teergroene uitgestrektheid van de hoge korenvelden. Alles was glanzend blond en groen onder die laatste, rijke uitstraling. De witte huisjes hier en daar stonden als in een goudbad, met tintlend-rode ruitjes, die van binnen schenen te gloeien alsof er brand was; en de hoge, verre bomen rezen als grote, kanten schermen vóór het luisterrijk tafereel van die hemelse pracht.
Péélzie, en ook Guustje, waren helemaal weer opgeleefd.
- 'k 'n Zoe toch veur gien miljoen in de stad wille weunen! meende Péélzie.
| |
| |
Guustje ook niet. - De stad es zjuust goed veur ne kier nen halven dag noartoe te goan, zei Guustje.
De zon was helemaal onder, de bomen donkerden, de rode gloed vertaande in de huizenruitjes en gans het veld werd wondergoudbruin-en-violet, terwijl de hoge hemel nog heel teer lichtblauw bleef, met kleine oranje wolkenveegjes, als ontelbare, onmetelijk hoog gehangen, wapperende vlaggetjes. In fijn en langgerekt geschreeuw draaiden de laatste zwaluwen in grote, snelle kringen, en hier en daar fladderde ook reeds een vleermuis als een stom-gejaagde schaduw heen en weer. In de verte, langs alle kanten, begonnen de Sint-Pieterszwepen te knallen, en 't duurde niet lang of de rodende gloed van een vuur doorboorde de vallende nacht.
- Ze zijn al aan de gang, zei Guustje.
Péélzie nam zijn arm, vleide zich even tegen hem aan.
- Zie-je mij nog geirne? vroeg ze strelerig.
- Moar joa joa ik, ge weet dat toch wel, antwoordde Guustje ietwat ongeduldig.
Zij gingen nu recht op de gloed van 't Sint-Pietersvuur af. Luider hoorden zij de zwepen knallen, en weldra zagen zij zwarte schimmen zich bewegen rond het vuur. Zij werden van verre gezien, hoezee-geroep weergalmde en 't ogenblik daarna stonden zij lachend midden in een rondedans, terwijl de stemmen luidkeels zongen:
En onze liefde zal blijven bestoan
Zeulang wij den toren van Heule zien stoan!
Dat was een ouderwets Vlaams liedje, en daar het juist toepasselijk was op Guustjes naam, zongen en herhaalden ze 't in dolle pret, de trouwers in hun danskring meeslepend naar 't grote vuur, dat midden op de kruisweg, vlak voor de Graeve van Halfvasten aangestoken was. Allen waren daar verenigd: Péélzies ouders, broers en zusters; Leo, Angelus, Celestien, Dééfiel en de vier jonkmans; Meelnie, Siednie, Roozlie, Eemlie, Falderie, Emerance en Kathelijntsjen; en verder al de jonge kerels en de meisjes uit de buurt, dansend, springend, zingend en met zwepen klappend, in het mulle, droge zand, rondom het rood oplaaiend, knetterend vuur.
| |
| |
Péélzie en Guustje gingen even in de Graeve van Halfvasten binnen, door een deel van de bende gevolgd. Daar stonden twee grote hammen klaar, naast twee enorme stapels sneden rogge-en-tarwebrood. Maar zij zouden niet gaan zitten; Péélzie lei slechts haar kostbare mantel en haar katte af, terwijl Guustje alvast met borrels trakteerde; en dadelijk kwamen allen weer naar buiten en vleiden zich neer bij het vuur, onmiddellijk gevolgd door Péélzies vader en haar oudste broer, die met de geweldig grote schotels rondgingen.
Zij aten en dronken, en praatten en lachten, en in de zachte, stille zomernacht was 't een fantastisch tafereel van pittoreske gezelligheid. De gezichten, van onder rood beschenen, hadden een gans andere uitdrukking als in 't gewone leven, de kleren kregen andere vorm en kleur en ook de houdingen en gebaren waren anders, in een omgeving als uit een droomwereld geschapen. De forse stammen van het eikenbos schenen als reuzen uit de duisternis naar voren te treden; het sparrenwoud, inktzwart, stond daar als een wand van ondoordringbaarheid en in het wondervale roggeveld dat aan de overzijde van de zandweg lag, vertoonden de klaprozen en de korenbloemen vreemd-getaande kleuren, alsof zij een gedaantewisseling hadden ondergaan. Alleen de ouderwetse, landelijke herberg, met haar groene luikjes, haar witgekalkte muren en strooien dak, stond in haar volle, eenzame realiteit. De grote, zwart-op-wit-geverfde letters van het uithangbord In de Graeve van Halfvasten waren leesbaar als bij klaarlichte dag, en in de naam van Péélzies vader, die er onder prijkte: bij Benoni Verplaetse slingerde de verkeerd geschilderde S haar verdraaide krul, in gemoedelijke onbeholpenheid.
Het vuur laaide rood op en knetterde, en telkens als het wat verzwakte stonden enkele jonge kerels op en gingen in 't nabije bos een verse voorraad brandhout halen. Anderen kwamen af en toe opzij staan, enkele passen van elkaar, en in onbewust mooie, atletische houdingen, klapten zij ritmisch zwaaiend met hun lange ‘dzjakken’, in uitbundig-opgewonden antwoord op het jubelend zweepklappen van veel andere onzichtbare ‘dzjakkers’, wijd en verre in de duistere eenzaamheid van 't veld.
| |
| |
De voorraad ham scheen onuitputtelijk en de kruiken met bier en jenever geraakten niet leeg. De vreugd steeg meteen, als 't ware oplaaiend in de sissende gloed van het vuur, dat een wonder-gezellige aantrekkingskracht scheen uit te oefenen. Voortdurend kwamen nieuwe feestvierders zich bij de bende aansluiten. Onder de dansende gloed doken zij stil uit de duisternis op; men zag hen komen langs de bosrand of de zandweg; zij stonden even aarzelend, fantastische verschijningen met vreemd schitterende ogen en eigenaardige lachmonden; maar zij werden bijgewenkt of kwamen uit zichzelf, en al dadelijk zaten of lagen ze mee aan.
't Was er de gezelligheid als van een pionierskamp in een wildernis. Allen hadden iets te vertellen; maar 't liefst luisterden zij nog naar Leo en kronkelden zich van 't lachen om alles wat Leo zei.
Leo, die veel wijsheid had opgedaan in oude boeken, sprak over de mens en het huwelijk, en beweerde, dat man en vrouw vroeger één wezen waren.
- Ien wezen! Hoe gijng dat dan? vroeg Péélzies vader, door een algemene schaterlach begroet.
- In dien tijd was de meins ne ronden bol zonder oarms of bienen, verzekerde Leo kluchtig. - D'r heef nen ouwe Grieksche wijzoard bestoan, Plato genoemd, die zukken meinschen nog gezien hét. Ze rolden over de weireld.
De toehoorders gierden; de schoklachende jonge meisjes werden door de jongelui in de lenden gekitteld.
- Hoe aten z' in dien tijd? vroeg Celestien.
- Dat 'n weet ik niet, zei Leo. - Moar wat da 'k wèl wete es da man en vreiwe in ulderen bol volkomen gelukkig woaren, totdat z' op ne zekeren dag ruzie kregen.
- Ter wille van de fielewiet! schaterde Guustje.
- Ter wille van de fielewiet, beaamde Leo. Ze gingen aan 't kijven en aan 't vechten, den bol begost te bersten, vleug in twie stikken, 't ien alhier en 't ander aldoar, en sedert dien dag zoeken man en vreiwe noar den helft dien ze verloren hên, zonder hem nog oeit te keune vinden.
- En es 't doarom da ze treiwen? vroeg ernstig Angelus.
- Natuurlijk! zei Leo. - Ze treiwen en ze peizen: ha! nou hè 'k het gevonden! Moar 't 'n duurt nie lange: den bol
| |
| |
plakt nog wel theupe veur 'n peusken, moar hij es seffens were geschied. Zelfs Oadam en Eva in 't Oards Paradijs 'n hên hem nie theupe keunen hêwen.
Het bulderlachen loeide om het dansend vuur en zelfs Leo, door zijn eigen grappigheid aangestoken, schoklachte mee, de ene hand half vóór zijn mond met brokkelige tanden. Maar 't grappigste van al was nog 't gezicht van Celestien, die stil en onbedaarlijk lachte met korte, kleine schokjes, 't gelaat vuurrood, terwijl de tranen onophoudelijk uit zijn half dichtgeknepen, schelvisblauwe ogen liepen. In zijn rechterhand hield hij een rode, half opgeknaagde kluif ham en in die houding leek hij weer zó sprekend op de grote baviaan uit de dierentuin, dat Guustje Péélzie in de zijde stiet, terwijl hij Celestien toeriep:
- Hè, Celestien, w'hên ou vandoag in de stad wel gezien, zille!
- Joaoa... zei Celestien, eensklaps het lachen stakend en Guustje ernstig aankijkend.
- In die greuten hof, doar, ge weet wel, nie verre van de stoassie, schertste Guustje.
- Joaoa... herhaalde langzaam-ernstig Celestien, zonder Guustjes gekke bewering verder te weerleggen.
- Schiedt er toch uit! fluisterde Péélzie op haar tandenharkje bijtend om 't niet uit te proesten.
- Moar, nondedzju, Celestien, ging Guustje onbedaarlijk voort, - ge moet oppassen, zille! Os de politie ou snapt lijk of ge doar van den achternoene bezig woart, sakkerrrdeke!... - Joaa... joaoa... herhaalde Celestien stompzinnig, toch met een vage angst, die even in zijn ogen weifelde. Maar eensklaps knepen die ogen weer dicht en Celestien begon opnieuw te lachen, met korte, kleine schokjes, te lachen om Leo en zijn grappige verzinsels, om die mensenbol van twee geslachten, die destijds over de wereld rolde en, sinds hij uit elkaar gebarsten was, niet meer stevig aan elkaar gelijmd kon worden. 't Werd laat. Péélzie trok Guustje bij de mouw en fluisterde van naar huis gaan. Reeds waren enkele feestvierders vertrokken en nieuwe daagden niet meer op. De ‘dzjakkers’ hadden hun zwepen opgerold en 't vuur stierf langzaam uit. Maar zij zaten en lagen daar allen zo knus en gezellig en er
| |
| |
werd toch nog een laatste maal rondgegaan met bier en jenever en een paar flinke armvollen op het vuur gegooid. Weer leefde alles even laaiend en spookachtig op. De zware stammen van het eikenbos traden opnieuw als reuzen naar voren, de klaprozen en korenbloemen herleefden vreemd-verkleurd in 't vale korenveld, en heel de oude Graeve van Halfvasten was als bij daglicht hel beschenen, met zijn groene luikjes en zijn witgekalkte muren, met zijn verweerd strodak en zijn kolossaal groot uithangbord, waarop de s grappig verdraaid stond in de naam van Péélzies vader: Benoni Verplaetse.
Allen stonden eindelijk op en dansten hand in hand een laatste ronde om Péélzie en Guustje heen, terwijl zij nog eens luidkeels zongen:
En onze liefde zal blijven bestoan
Zeulang wij den toren van Heule zien stoan!
Toen gingen zij uiteen. Geweldig klapten weer even de ‘dzjakken’, door andere verre ‘dzjakken’ in het veld beantwoord, en het gegiechel van de gepakte en gekittelde meisjes schalde schril uit de duisternis op. Maar de laatste fles was toch nog niet helemaal leeg, en Leo nam die in zijn hand en ietwat onvast op zijn benen hield hij voor Celestien en Angelus en Dééfiel nog een filosofische slotrede:
- Onzen lieven Hiere es 'n wijs manneken, oreerde hij. - Verstoa mij ne kier goed, Celestien, Angelus en Dééfiel, mijn beste vrienden, wa veur 'n geval dat dat hier es. Veronderstel ne kier dat de nachtelijke aanrandijnge bij de Van Heules gien ploatse g'had 'n hâ en dat de Fniezes vroeger 't geld van de Van Heules nie gestolen 'n hân. Wa zoe d'r gebeurd zijn? Ivo 'n zoe ten gevolge van zijn altroassie nie gestorven zijn, Guustje zoe veurts van tijd tot tijd in zijn dwoazigheid achter Mie Spriets dochter geleupen hên en de greute massa van al da scheun geld was zeu deud as ne stien in de kelder van de vrekken blijven liggen. En nou? Kijk ne kier hoe scheun en hoe wijs, dat alles hem nou van zijn eigen geschikt hét: de Fniezes hên den helft van 't geld en zijn d'r wel mee, Guustjen hét den anderen helft en es er euk kontent mee; en, 't scheunste van al: da geld goa nou te minsten weten
| |
| |
woar noartoe; Péélzie hét doar veuren gezurgd; z' hé te goare mee Guustjen, volgens de lierijnge van den wijzen Plato, noar den anderen helft van heur wezen gezocht: en, hên ze 't te goare nie gevonden, d'r zal te minsten iets van komen: binnen 'n moand of viere wordt Guust pepá en de scheune cenzen die hij nog hét 'n moên te minsten noar gien vrende luizen goan. 'k Zeg het ulder, mijn vrienden, 'k zeg het ulder nog ne kier; onzen lieven Hiere, die alles op de weireld beschikt, es 'n wijs manneken. Kom, loat ons de flassche nou moar uitdrijnken.
Zij dronken ze helemaal leeg en Leo gooide fles en glas in 't stervend houtvuur.
- Amen, zei Leo, en strompelde huiswaarts.
De anderen volgden hem, Angelus en Dééfiel heimelijk grinnikend, Celestien opnieuw met korte schokjes lachend om Leo's grappige verhalen.
In de zachte, stille lucht ging plotseling een fijn en teer gezang op. Verwonderd keken zij alle vier in de hemel. 't Was de ontwakende jubelzang van een lijstertje en in het verre noordoosten, laag aan de donkere horizont, zagen zij een zwakke, grijze lichtstreep schemeren.
- Elk ne goên dag, schertste Leo tegen zijn makkers, die ook even lachten.
En eensklaps weer ernstig:
- Es da nou toch nie spijtig da w' amoal moeten deudgoan?
- Tuttuttut, we leven toch nog, meende Dééfiel.
Leo scheen dit niet te kunnen tegenspreken. 't Leek wel of hij er nog iets op wou verzinnen; maar hij vond het blijkbaar niet. Hij maakte een breed gebaar, het hoofd gebogen, de schouders opgetrokken en de beide armen, met uitgespreide vingers, wijd van elkaar, en zo stapte hij met lome tred zijn boomgaard op.
De anderen verdwenen waggelend in schemerduister.
Een heel zacht briesje streek even door de hoge kruinen en stierf als in een zucht weer uit.
Een tweede lijstertje begon fijn-jubelend te zingen...
|
|