| |
| |
| |
XII
Op een triestig-sombere regendag werd Ivo begraven. Een holle wind loeide klagend door de hoge, naakte boomkruinen, en bij tussenpozen sloegen de buien neer, in doordringend-kille natheid. 't Was als een dag van rouw en armoede in de natuur, wel in droeve harmonie met het vreugdeloos sjouwersbestaan van hem, die nu naar 't kerkhof werd gebracht.
Leo had zijn wagen en paarden geleend. De bruingeschilderde kist met zwart kruis werd er op bundels stro onder de verschoten ‘rouwpelder’ op neergezet.
Vier jonkmans uit de buurt waren de dragers. Zij liepen getweeën, aan beide kanten van de wagen. Daarachter volgde Guustje, met Leo, Angelus, Celestien, Dééfiel, en de verdere mannen van 't gehucht; en 't laatst van al kwamen de vrouwen: Meelnie, Siednie, Eemlie, Falderie, Emerance en Kathelijntsjen, al wie daar in de omtrek woonde.
De wagen, stapvoets gemend door de ‘boever’ die op een van de paarden zat, schommelde en schokte door de kuilen van de landweg en de opspattende modderplassen. Hier en daar kwamen de mensen voor de huisjes en de hoeven kijken en vouwden de handen of namen even hun pet af. Bij iedere kruisweg werd een poosje opgehouden en gebeden, om de boze geesten te bezweren.
Toen zij in 't dorp aankwamen begon de doodsklok in de kerktoren te luiden. De boever hield de paarden stil en de vier jonkmans laadden de doodkist af.
Daar kwamen pastoor en koster, met kerkzangers en jongetjes in wit-en-rood gekleed, die kruis en vanen droegen. Vóór de kist werd plechtig gezongen en meneer de pastoor kwispelde met wijwater in 't ronde, over de ontblote en gebogen hoofden. Toen keerde hij zich zingend om, de jonkmans til- | |
| |
den de kist op hun schouders, de medegangers schaarden zich in het gelid, en langzaam zette de kleine stoet zich in beweging, terwijl de klokken op de toren hoger galmden. Zij stapten 't kerkhof op, gevolgd door vele dorpelingen, die de dienst ook kwamen bijwonen, en onder plechtig-opgalmende orgelmuziek verdwenen zij in 't schemerig kerkportaal.
Nadat alles afgelopen was kwam Guustje bij Leo, bij Celestien en bij de andere buren en noodde hen volgens gewoonte om een borreltje te gaan drinken. Ook de vier jonkmans en de vrouwen werden natuurlijk meegevraagd. De uitvaartmaaltijd zou plaats hebben op het gehucht, in de herberg van Péélzies ouders, maar men had nog ruim de tijd, en zij gingen eerst naar Het huis van Commercie, vlak tegenover de kerk, en daarna naar de Dobbele Arend en naar 't Kloefken, om langzaam af te zakken naar d'Ope van Vrede en de Groene Boomgaard, die aan 't uiteinde van 't dorp lag. Daar voelden zij zich als 't ware reeds een beetje thuis, en zij gingen er even zitten: de mannen zwaar dampend uit hun pijpen, de vrouwen opgewonden schetterend, met rode konen; en 't duurde niet lang of aan een paar tafeltjes was men aan 't kaarten, terwijl anderen, op de binnenplaats, in de overdekte tent, met de bol begonnen te spelen. Ivo was al helemaal vergeten, zij spraken over de zaaitijd en de mesting van hun landerijen, en toen Guustje eindelijk kwam zeggen, dat het tijd werd om te vertrekken, stonden zij in vrolijk-drukke woeling op, alsof ze naar een kermis gingen.
In een bende van een twintigtal liepen zij langs de zandweg door het kale voorjaarsveld, de mannen voorop, in de damp van hun pijpen, de vrouwen daarachter, met wijde, zwarte kapmantels en bontgekleurde lint-en-bloemenmutsen. Het regende niet meer, maar de wind loeide steeds snijdend in de grijze lucht en deed de slippen en de linten grappig klapperen en fladderen. Vooral de mannen, die meestal geen overjas droegen, hadden het vinnig koud. Leo zag paarsblauw en sloeg voortdurend met de beide armen om zijn lijf; en de schrale, strompelige o-benen van Celestien waren als twee wrakke, kromme pijlers van een versleten houten brug, waar de wind doorheen gierde. Af en toe bleef een van de mannen met opgetrokken schouders tegen een boom staan, en ook de
| |
| |
vrouwen vlokten zich hier en daar even neer, twee of drie tegelijk, een ogenblik roerloos als donkere stolpen aan de rand van een akker en dan weer overeind staand en linten-fladderend en slippen-wapperend zich onder druk gekakel haastend om de anderen in te halen.
Péélzies vader stond buiten op de drempel van de Graeve van Halfvasten de genodigden af te wachten. Het was een mager ventje, die er veel jonger uitzag dan zijn jaren, en ook zijn gezicht getuigde van een onverholen pret, alsof er een kermis ophanden was.
- Kom binnen, meinschen, ge zij amoal welgekomen! herhaalde hij voortdurend op een juichtoon; en hij leidde de gasten dadelijk naar de ‘beste kamer’ waar een grote, lange tafel stond gedekt.
- 'k 'n Hè gien vier gemoakt, jubelde hij nog, - moar dat 'n geeft niet, e-woar, ge zilt ulder verwoarmen mee eten. Zet ulder, zet ulder, doe moar lijk thuis, de soep es geried, we goan ze seffens opdienen.
Ieder nam plaats zoals het uitkwam, en, nadat ernstig, met gevouwen handen en even ontbloot hoofd, een kort gebed was gepreveld, gingen de petten weer op en werden twee grote, dampende soepkommen op tafel gebracht.
De baas zelf, met twee van zijn zonen en een van zijn dochters, nam de bediening waar. De moeder en een andere dochter waren in de keuken; Péélzie, op haar best gekleed en met haar ‘katte’ om, als was zij daar op bezoek, liep bedrijvig en bedillerig heen en weer.
't Was ‘soepe-mee-bollekes’, natuurlijk, echte, traditionele kermiskost, en de ogen blonken. Leo verklaarde onbevangen, dat hij, met het vooruitzicht op de uitvaartmaaltijd, sinds de vorige avond niets gegeten had, en dat het klokte van de honger in zijn holle maag. Hij had honger tot in zijn oren, beweerde hij onder algemeen proestgelach, ja, het deed hem werkelijk pijn, daar in zijn kakebenen, onderaan zijn oren, en hij slurpte het sap en de balletjes naar binnen met een gesmoord geknor van innige geneugte, iets dat hem deugd deed tot in zijn grote tenen, knurde hij.
Na de soepe-mee-bollekes kwam ‘boelie-mee-wurtelkes’ en na de boelie-mee-wurtelkes ‘karmenoaden-en-saucietjes-mee- | |
| |
saveuïen’. Aldoor werd bier geschonken en de koppen glommen, terwijl de gesprekken al luider en luider opklonken. Zij aten allen zoveel als zij konden, omdat het voor niet was. Geheel Leo's blauwgeschoren kin was als met vet besmeerd en zijn leuke, diepliggende oogjes blonken gelijk twee waterige sterretjes in zijn paarsrood gezicht. Hij had zijn bovenste broeksknoop losgemaakt en in zijn binnenste scheen een orkanische werking te ontstaan, een hol geroffel en gerommel, waarop zijn mond zich af en toe, als een veiligheidsklep, even ontsloot. Leo's overdaad was luidruchtig, maar daarom niet overweldigender dan het stiller naar binnen werken van Celestien, en Angelus, en Dééfiel, en de vier jonkmans die Ivo's kist gedragen hadden. Celestien deed het kalm-glimlachend. Zijn trage handen reikten naar de volle schotels, hij bediende zich in een paar reuzenscheppen, en dan was 't wonderbaar hoe dat zo spoedig, ondanks de langzaamheid van zijn bewegingen, van zijn bord verdween. Hij kauwde zeker op de brokken niet, hij slikte 't zo maar in, en dadelijk was hij daar weer met zijn bord, stil-glimlachend naar de schotels reikend en nog eens volle scheplepels verorberend. De glimlach week niet van zijn dikke rooie kop met de sluike gele haren en als de anderen hem een grap toeriepen antwoordde hij niet, alweer om geen tijd te verliezen. Wat hij door zijn natuurlijke traagheid verloor, won hij door volgehouden standvastigheid, ruim weer in. Hij at als een os, langzaam, maar zonder ophouden.
Guustje, in een hoek gedrongen, als een schrale dwerg omringd door reuzen, zat zich chagrijnig te verkniezen. Hij was een kleine eter en hij keek met innerlijke toorn naar de ganse bende slikkers en had het gevoel alsof zij hemzelf tot de botten opknaagden. Hij was boos op Leo, boos op Celestien en Angelus, boos op de vier smikkende jonkmans, boos op de giechelende en schetterende vrouwen, die de kamer met rumoer vervulden. Ook het opgewekt gezicht van Péélzies vader en zijn zonen stemde hem boosaardig; hij berekende nijdig in zichzelf wat zij aan het gelag verdienden en 't enigste wat hem ietwat ermee verzoende was de houding en 't gedoe van Péélzie, die zichtbaar knorrig rondliep, geërgerd als hij zelf was over al dat overdadig slikken en slampampen, in
| |
| |
solidaire voeling met zijn eigen zorg en wrevel, als zou het alles ook uit háár beurs, zowel als uit de zijne betaald moeten worden.
Na de ‘karmenoaden en saucietjes met saveuïen’ was er een korte opschorsing. De borden en de glazen werden weggenomen en het was ook wel nodig dat de disgenoten een poosje rust werd gegund om te verademen. Zij blaakten; zij konden niet meer. Leo zat als wezenloos te puffen en te staren en zelfs Celestiens kakebenen hielden op met kauwen, terwijl de glimlach op zijn breed gezicht verstarde. De vier jonkmans, in een soort prostratie weggezonken, uitten geen klank meer. Leo stond even overeind en ging op onvaste benen naar buiten. Hij keerde na een poos terug, vaalbleek, met waterige ogen, zich de mond met 't averechtse van de hand afvegend. Iemand maakte er een grap op en allen lachten even, terwijl Leo beweerde dat de ijzige wind hem 't water in de ogen had geblazen.
Zo bleven zij een tijdje leuteren, als niet goed meer wetend wat nog aangevangen; maar toen Péélzies vader en haar broeders eensklaps met twee kolossale borden vol eierkoek-boterhammen en twee enorme koffiekannen binnenkwamen, ging een hoezee-gejuich op, en zij begonnen waarachtig weer te eten en te drinken, zich volproppend zoveel zij konden.
Toen kwamen de borreltjes brandewijn en werden de pijpen aangestoken. Zij zetten zich op hun gemak, de stoelen werden rechts en links verschoven en 't duurde niet lang of Leo, die weer helemaal bijgekomen was, stelde voor om een ‘beumken te koarten’. Dadelijk werd de tafel opgeruimd. Péélzies vader bracht een aantal ‘boeken’ kaarten en op het wit-en-blauw geruit tafelkleed zelf begon het spel. Nu ze niet meer aten, voelden ze de huiverige kou naar binnen dringen [dat kwam ook van de ‘dizestie’, verzekerde Leo, die boeken gelezen en zowat van alles verstand had] en zij keken rillend naar de grote kille haard, waarin zulk een warm, verkwikkend vuurtje zou kunnen branden.
- 'n Beetse vier! riep Péélzies vader voorkomend; - sebiet zie! En al spoedig knetterden de vlammen van het houtvuur lustig op.
Nu zaten ze daar allen zo knus en zo gezellig in die grote
| |
| |
herbergkamer alsof ze'r nooit meer weg zouden gaan. De rode, in rook gehulde koppen glommen in de rode vuurgloed en een paar vrouwen, die niet meespeelden, zaten zich, onder geanimeerd gepraat, heel dicht bij de vlam te roosteren, de benen van elkaar en de rokken wat opgehaald, om hun natte voeten te drogen. Zelfs Guustje voelde zich nu veel behaaglijker sinds er zo niet meer gegulzigd en geslikt werd; hij liet telkens met genoegen zijn borreltje weer volschenken en hij eindigde zelf mee kaart te spelen, met Angelus, Celestien en Leo.
Langzaam aan begon de schemering in te vallen. Daarbinnen werd het reeds duister en het haardvuur flakkerde roder op, maar buiten was het nog grijsachtig licht, eentonig-droevig grijs van winderige regenmist. Het grote eikenbos, dat aan de overzijde van de Graeve van Halfvasten stond, schudde zijn hoge naakte kruinen, waaraan nog hier en daar roestige vlekken van verdorde blaren kleefden, als in wrevel door elkaar, en 't zwartgroen sparrenwoud, dat er vlak naast lag, had een klagend zuchtgeruis telkens als de lenige stammen zwiepend in de natte nevel heen en weer bogen.
Er kwam een stilte over het gezelschap. Het uur en de natuurlijke reactie na de opwinding brachten dat mee. Met minder animo werd er gespeeld en weldra legden enkelen hun kaarten neer. Leo stak een verse pijp op, schoof zich naast Guustje bij de haard en begon te filosoferen.
- Hoe êwd zij-je gij nou, Guust? vroeg hij.
- Vijfenvijftig, zei Guustje.
- In de fleur van ou leven, verzekerde Leo.
Guustje trok een zuur gezicht.
- In de fleur van ou leven! herhaalde Leo met overtuiging.
- Ik ben drij en tsjestig, en 'k voele mij nog zeu fel as ienen van drijmoal zeven. Moar... 'k hè verstandig geleefd; 'k ben op mijnen tijd getreiwd. Ge moet nou euk nog treiwen, Guust.
Guustje gaf geen antwoord.
- G'hèt dikkels dwoas geleupen, Guust, ging Leo onbeschroomd voort, - ginter, in 't durp, mee de dochter van Mie Spriet...
Mee wie! riep Guustje verbaasd.
| |
| |
- Mee de dochter van Mie Spriet; ala, de dochter van Sies Fniezes wijf, ze'n wierd zij in onze tijd noeit anders as Mie Spriet genoemd, lichtte Leo toe; - moar dat 'n geleek ou niet, Guust jongen, da es slecht volk, z'hên ou bedrogen en bestolen, ge moet wat anders zoeken, en as ge 't aan mij wilt overloaten 'k zal ik ou nog wel 'n firm scheun vreiwemeins vinden.
Guustje grijnsde en keek onrustig Péélzie na, die juist met een nors gezicht langs hen heen liep.
- Celestiens êwste dochter, fluisterde Leo, vertrouwelijk zijn stoel nader schuivend, - of 'n ander, tuttuttut d'r zijn d'r genoeg, haastte hij zich er bij te voegen, merkend dat zijn voorstel bij Guustje in geen goede aarde viel. - Mage 'k ik ne kier veur ou uitgoan? besloot hij, Guustje olijk-vragend in de leepoogjes kijkend.
Guustje gaf een ontwijkend antwoord. Hij kende Leo wel en wist dat hij graag huwelijken makelde, waar hij dan, van beide partijen, een fooi voor kreeg; maar hij schrikte werkelijk van Péélzies gezicht, die blijkbaar iets van Leo's woorden opgevangen had en hem met vernietigende blikken aankeek. Leo merkte 't ook en eensklaps kwam een glimlach als van openbaring op zijn sluwe tronie. Hij begon terstond over andere dingen te praten, maar na een poos stond hij op en weldra was hij in de gelagkamer, in gewichtig gesprek met de baas. Zij schenen iets heel ernstigs te behandelen: Péélzies vader deed eerst zeer verwonderd en zelfs enigszins verontwaardigd, maar langzamerhand draaide hij bij en eindelijk sloeg hij stil zijn hand in die van Leo, als op een gesloten akkoord.
De gasten waren opgestaan en maakten zich klaar om te vertrekken. Enkelen namen afscheid van Guustje en spraken nog eens even over Ivo en de schone uitvaart, die zij hadden bijgewoond; anderen, die dezelfde weg op moesten, wachtten tot Guustje het sein van de aftocht gaf. Péélzie, rood, met kwade ogen, trok haar mantel aan, zette haar hoed op en haakte haar ‘katte’ dicht, vast besloten Guustje met Leo niet alleen te laten.
In dichte, stommelende schaar verlieten zij de Graeve van Halfvasten. De vrolijk-opgewonden baas begeleidde hen met
| |
| |
grapjes tot in het portaal, zoals hij hen ontvangen had. Dadelijk zonderden zich de vrouwen in een groepje af. Zij liepen opzij van de weg, langs het schommelzuchtend mastbos, om en bij Péélzie, die zij als een gelijke bejegenden. De vier jonkmans waren nog steeds bij elkaar en gans achteraan kwam Guustje met Celestien, Dééfiel en Leo, de drie eersten zwijgend luisterend naar het aanhoudend gepraat van de laatste.
't Was bijna nacht geworden; gure, vuile voorjaarsnacht, met van lieverlede holwordende wind in de hoge luchten. Men voelde een behoefte aan gezelligheid, aan knus en warm bij elkaar zijn, aan zo gauw mogelijk weer binnen muren zijn, naast de haard of in het bed. De eenzaamheid scheen nu iets vreselijks, iets onuitstaanbaars, iets kils en doods gelijk het kille, donker graf, waarin Ivo begraven lag. Het was niet denkelijk dat twee mensen onder 't zelfde dak zich van elkaar zouden afzonderen.
Bij 't hek van Guustjes hoeve hielden zij allen voor het laatste afscheid stil. Zij bleven daar een poosje talmen, huiverend in de ijzige schemering, met opgetrokken schouders en waterige ogen, als 't ware niet goed wetend wat zij nu nog moesten zeggen. 't Was net als man en vrouw, dat Guustje en Péélzie daar nu stonden; de vrouwen voelden 't, de mannen voelden 't, zelfs de vier jonkmans voelden 't; 't benauwde en 't beklemde omdat het zo duidelijk was en toch niet duidelijk uitgedrukt kon worden; maar Leo vond ten slotte het echte, passend woord; hij gooide 't op een grapje en zei: - Guust, jongen, ge moet gij nou alliene goan sloapen en 't es zeu kêwd; wilt-e mijn kezakke mee hên!
Die enkele woorden deden hen allen schaterlachen. Zij proestten 't uit, de vrouwen kronkelden zich, Celestien en Angelus stikten ervan in een hoestbui en zelfs de vier jonkmans lachten, met wijdopen mond en ondeugend blikkerende ogen!
Het was of heel iets anders was gezegd en alsof Leo's grap eensklaps de betekenis van een openbaring en een bekentenis kreeg. Guustje, helemaal onthutst, brabbelde wat, Péélzie schetterde schril-harde klanken uit en deed of ze zich boos maakte, maar 't hielp allemaal niets, de lachers bleven la- | |
| |
chen, en toen Duc, de oude waakhond, door al dat ongewoon lawaai gestoord, kettingslepend uit zijn hok kwam en hees en hol begon te blaffen, overschreeuwde Leo Guustje en Péélzie met de woorden:
- Tuttuttut, ge 'n moet er nie van proaten, 't es en blijft lijk of ik zegge! Ala toe toe, hoast ulder moar; heurt, den hond roept ulder dat 't tijd es van noar bedde te goan!
Guustje en Péélzie, overrompeld, vluchtten de boomgaard op. Nog even hoorden zij het lachgeschater achter hen opdreunen en de sarrende stem van Leo, die alweer verder oreerde. Zij openden de voordeur, traden in het kille, donker huis en Péélzie streek een lucifer aan.
- Ze weten 't, z'hên 't in de goaten, zei Guustje met bezwarende stem.
Péélzie gaf geen antwoord, stak een klein lampje aan.
- Peist ge 't euk niet? hernam Guustje, bezorgd op haar toetredend.
Péélzie, schijnbaar ingespannen bezig met het lampje, bleef hardnekkig zwijgen. Haar wenkbrauwen stonden boos gefronst, haar tandenharkje was moedwillig op elkaar geklemd. Verbaasd, ontsteld, keek Guustje haar aan.
- Wa schilt er dan? vroeg hij.
- Wat dat er schilt...? Datte gij verdome mee gien ander 'n zilt treiwen! richtte zij zich eensklaps dreigend op.
- Treiwen! wie spreekt er van treiwen! bromde Guustje.
- Ge mient zeker da 'k deuf ben! Ge mient zeker da 'k nie g'heurd 'n hè wat dat Leo tegen ou zei van Celestiens êwste dochter?
Guustje zweeg.
- Moar past ou op, sloeber, da ge doaraan begint! raasde zij door. En plots, in tranen uitbarstend:
- G' hèt mij in 't ongeluk gebrocht: 't ès mee mij zeu verre! snikte zij.
- Wa wa wa wa zegt-e doar? brabbelde Guustje ijzend.
- Dat 't azeu es, dat 't azeu es, da 'k 't zéker wete! griende zij nijdig.
- 't Zijn leugens, verdome! gilde Guustje, zijn armen kruisend in elkaar slaand.
- 't Zal uitkomen! riep zij uitdagend. - 'k Hè tot nou toe
| |
| |
gezwegen, e-woar, ter wille van dien duts van Ivo, moar 'k wist het al lange. Wa goan de meinschen nou zeggen!
Guustjes armen zakten neer en hij slaakte een zucht van ontzetting en angst. Hij twijfelde eensklaps niet meer en voorzag de onontkoombare gevolgen.
- Wa goa-je gij nou mee mij doen? klaagde zij, ineens op veel zachtere toon.
- 'k Zal mij bepeizen, 'k moet er op peizen, antwoordde Guustje zenuwachtig.
- Wilt-e mee mij nie treiwen? vroeg zij hard.
- Dat 'n zeg ik niet, 'k zegge da 'k mij moe bepeizen, stotterde Guustje gesard.
- 'n Bepeist ou moar niet te lange, want tusschen dit en ienige moanden zillen de meinschen wel zien wat dat 't es zónder op te peizen, dreigde zij nog.
Guustje gaf geen antwoord meer. Hij was totaal van streek. Hij liep naar buiten om eens rond te kijken in de stallen en er alvast wat op te ‘peizen’, terwijl Péélzie zich brommerig ging uitkleden.
|
|