Verzameld werk. Deel 2
(1975)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 820]
| |
VIIIDe eerste paar maal ging Guustje alleen met de tieprie ter markt. Toen vroeg hem Péélzie of ze eens mee mocht om een en ander voor zichzelf in het stadje te kopen. Dat kon Guustje natuurlijk niet weigeren: en op een ochtend vertrokken zij samen, Guustje mennend, Péélzie met de botermand en met de eiermand tussen haar benen. Ivo, die de laatste tijd niet best was, voelde zich die dag wat beter en maakte geen bezwaar om enkele uren thuis alleen te blijven. Het weer was mooi: helder, vriezend, windstil, met een prachtig opkomende, oranje zon, over blauwnevelige verten. Het had 's nachts gerijpt en heel het veld lag wit als onder een dun laagje sneeuw, terwijl de bomenkruinen overal met glinsterende zilverpruiken stonden. De grote boerderijen waren stil-verwazigd in hun eenzaamheid, de korenschelven droomden op over de golvende landouwen, de naaktgekruiste wieken van de onbewogen molen verijlden in de ether; en hier en daar blonken levendig de kleingeruite raampjes van de verre huisjes in het ochtendgloren, alsof zich speelse kinderen ergens vermaakten met de tintelende zonnestralen in wemelende spiegeltjes te doen weerkaatsen. - Da es ne kier scheun weer, e-woar? jubelde Péélzie, haar tandenharkje in een verrukte glimlach ontblotend. - Joa 't, zei Guustje, - moar toch kêwd. Zij lachte om die kouwelijkheid. Hè-je nou gien woarm bloed mier in ou oaders? spotte zij. Het paardje draafde lustig, door de frisse lucht geprikkeld. Het was een staalgrijs hitje, een ‘rattestaart’ met spitse oortjes, een ondeugend vlug ding, dat de aardkluiten onder zijn hoeven deed opstuiven. Guustje moest het voortdurend intomen. 't Was in staat om er vandoor te hollen. De weg was | |
[pagina 821]
| |
vol met boeren en boerinnen, die insgelijks ter markt trokken en Guustje had bekijks naast Péélzie in de tieprie: de mensen staken de hoofden samen, fluisterden en lachten, en Guustje, die 't best merkte, wist niet precies of hij wel trots dan boos moest zijn over die opvallende nieuwsgierigheid. Toen zag hij plotseling, vlak vóór zich heen, in een bocht van de weg, de kar van Sies Fnieze! - Nondedzju! vloekte Guustje. - Wa kan ou da schillen, zei Péélzie; - rijdt hem veurbij. Guustje aarzelde. Het gaf hem een vreemde, vervelende emotie. Naast Sies, die mende, zat Mietje, heel mooi gekleed, met een katteGa naar voetnoot1 om haar hals en een grote zwarte hoed met blauwe veren; en dieper in de kar, de rug naar de anderen gekeerd, de benen bengelend en schommelend over de achterplank, lag Fielemon, Sies Fniezes zoon, half achterover tegen een stapel kisten en balen uitgestrekt. Fielemon had Guustje dadelijk herkend, en een soort van spotlach zweefde op zijn gezicht, terwijl zijn bengelende en schommelende benen schenen mee te spotten en te lachen. Hij zei iets tot zijn vader en tot Mietje, die even omkeken, en insgelijks lachten. Guustje voelde zich een kleur krijgen en nijdig worden. Hij begreep wel dat ze lachten omdat hij zo met Péélzie uitreed en in de grond verveelde 't hem ook en wenste hij dat ze maar niet naast hem in de tieprie had gezeten. Doch de nijd werd sterker dan de schaamte, hij gaf de hit een paar zweepslagen, en rakelings stoof de tieprie voorbij de kar, terwijl Sies Fnieze, onverhoeds verrast, even last had met zijn schichtig zijlings wegspringend paard. Guustje triomfeerde. Een lach van leedvermaak grijnsde op zijn zuur gelaat. En Péélzie juichte, trots omdat ze dat ‘slecht volk’ voorbijgerend waren. - Moar past op! waarschuwde zij, zich even omkerend: - ze komen achter! Guustje keek om en zag Sies Fniezes klappende zweep boven de rug van het paard zwaaien. Blijkbaar probeerde hij hen in | |
[pagina 822]
| |
te halen. Maar 't zou niet lukken: om den duvel niet! Op zijn beurt gaf Guustje 't hitje nog wat ‘haver uit de mouw’, en de twee spannen vlogen, als in een wedren, elkander achterna. De mensen gingen ijlings uit de weg, de hoeven dreunden, de aardkluiten stoven. De tieprie danste en schokte, de boter en de eieren schudden bedenkelijk door elkaar, en Péélzie hield de beide handen aan haar zwarte muts met groene linten. Haar tandenharkje lachte, haar kersrode wangen gloeiden, de scherpe luchtstroom deed het water in haar ogen komen; maar eindelijk hadden ze 't gewonnen, zij kwamen 't eerst in 't stadje aan, en Guustje, nog eens omkijkend, smaakte 't zoet-strelend wraakgenoegen Sies Fnieze wel honderd meter achter hem nog te zien zweepklappen en zwoegen, vruchteloos op en neer schokkend met Mietje en met Fielemon in zijn zwaar hossende kar. Na de markt, toen de boter en de eieren verkocht waren, vroeg Péélzie of hij even met haar meeliep, om haar inkopen te doen. Guustje had eigenlijk liefst nog wat rondgekuierd, hier of daar een borreltje gedronken, wat gepraat, doch hij liet zich overhalen toch maar even met haar mee te gaan, tot aan de Diligentie van Rijsel zei hij, waar het paardje uitgespannen was. Slenterend liepen zij tussen de dubbele rij winkeltenten en kramen, Péélzie met haar beide lege manden aan de arm, Guustje de handen in zijn broekzakken, een pijpje in de mond. Het was er druk van langzaam heen en weer kuierende boeren en boerinnen, de schelkleurige uitstallingen hadden veel bekijks en de venters schreeuwden luid achter toonbanken, wuivend met lappen, opdringerig hun waren aanbevelend, lachend, schertsend, spottend, en ook wel even scheldend, al naar gelang van het humeur van de klanten waar zij mee te doen hadden. Tussen twee kramen stond, hoog op een stoel, een liedjeszanger, door een gapende menigte omringd. Met een roede wees hij naar een groot plakkaat, waarop, in een barbaarse schildering, stond afgebeeld De wrede moord van Wannegem; en daarvan zong hij met een hese huilstem, terwijl zijn vrouw, nevens de stoel, waar zij de liedjes voor vijf cent verkocht, krijserig meekermde. Péélzie wilde zich een nieuwe wintermantel en een paar rijg- | |
[pagina 823]
| |
laarzen aanschaffen. Zij stond vóór een van de grote kramen waar van alles werd verkocht, en de, venter, haar de maat genomen hebbend, hing het kledingstuk over haar schouders. - Goed, 'k goa te binst ne kier noar 't peird goan kijken, zei Guustje. - Wacht 'n beetsen, kijkt iest ne kier noar mij! lachte Péélzie. Guustje grinnikte en bleef staan. De man streek met zijn hand de plooien weg, trok aan de onderrand, trok aan de mouwen, maakte de knopen dicht. Het was een pracht van een mantel, zei hij, zulk mooi, zwart goed, en zo keurig gestikt met zwarte passementerie, die er, in eindeloze draaiingen en kronkels, langs voren, langs achter, om de hals en om de mouwen, als een onontwarbaar kluwen van dof-donkere pieren overheen liep. Hij ging op een afstand staan om Péélzie te bewonderen, bewerend dat er in de ganse stad, en in nog wel tien steden daarbij, geen mooiere mantel te bekijken was. - Hij zit op de bustGa naar voetnoot1 wat te wijd en op den buik wat te neiwe, meende Péélzie met haar dikke, rooie vingers aan het goed trekkend. De man glimlachte. - Da zal wel goed komen, madammeke, ge moet 'n beetsen ouën tijd afwachten. Hier wat in en doar wat uit, e-woar? schertste hij; en wees betekenisvol naar platte borst en puntig buikje. Péélzie begreep eerst niet. Maar Guustje proestte 't uit en toen kreeg zij een vurige kleur. - Ha, ge... ge... mient... stotterde zij. En plots barstte zij ook proestlachend uit: - Nie, man, ge zij mis, zille, da blijft lijk of 't es. - Serieus, madammeke? zei hij verwonderd, met glimlachend, scheef gebogen hoofd. - Allons, tant mieux, n'est-ce pas? lijk of de Fransman zegt. Weet-e watte, madammeke: we zillen hem hier 'n beetsen inpakken en hem doar 'n beetsen uitleggen, en hij zal zitten lijk gegoten. Es 't nie woar, | |
[pagina 824]
| |
meniere? vroeg hij, zich tot Guustje wendend. Guustje grinnikte, zonder te antwoorden. - Wat dijnkt ou? vroeg Péélzie twijfelend. Guustje haalde zijn pijp uit de mond, spuugde wijd van zich af, antwoordde eindelijk: - Ha, 't es het wel meugelijk, 'k 'n hè 'k doar nie veel verstand van. - Lijk gegoten, zal hij zitten, lijk gegoten of gien geld! sprak boud en krachtdadig de man. - 't 'n Es toch gien gegote goed, e-woar? riep Péélzie eensklaps achterdochtig wordend door het steeds horen herhalen van dat woord. - Hoe wilt-e zeggen, madammeke? vroeg de man terstond heel ernstig. - Dat 't gien gegote goed 'n es, van afval te goare gewirkt en tons gegoten, lichtte Péélzie in benauwdheid haar gewaagde onderstelling toe. - Die soorte van goed 'n ken ik nie, madammeke, zei de man zeer waardig, bijna uit de hoogte. Péélzie was gerustgesteld. - Hoevele moet hij kosten? vroeg ze. - Vijf en tsjestig fran, madammeke, zei de man. 't Was of Péélzie plotseling een stuip kreeg. - Zij-je zot, meins! gilde zij; en deed of ze wou vluchten. - Vijf en tsjestig fran, madammeke, vijf en tsjestig fran, en giene eens minder, herhaalde kalm de man, zonder zich in 't minst om Péélzies beledigende uitroeping te ergeren. - Neemt g'hem, madammeke, of moe 'k hem weer uitdoen! En hij kwam alvast naar haar toe, met opgeheven handen. Eensklaps had Guustje een hevige emotie. Op drie passen afstand van hem, aan 't zelfde kraam waar Péélzie haar mantel kocht, stond Mietje Fnieze, door meneer Fitór, de ontvanger van hun dorp, vergezeld. 't Was dan tóch waar, wat alom werd verteld, dat meneer Fitór met Mietje vrijde! Hoe durfde hij, en zo in 't publiek, waar iedereen hem zien kon! Mietje, trouwens, deed zeer voornaam en uit de hoogte, hield zich, alsof ze Guustje en Péélzie helemaal niet kende. Zij wachtte even tot de man met Péélzie klaar zou zijn; maar de man liet Péélzie in de steek en kwam naar meneer Fitór | |
[pagina 825]
| |
en Mietje toegelopen, en dadelijk hadden ze 't daar, in halfluide toon, over een ‘katte’: het bont, dat Mietje om de hals droeg en tegen een mooier wenste in te ruilen. - Joa moar, hoe zit dat? riep Guustje vertoornd. - Goa-je ons hier loate stoan! - Direct, mijne vriend, direct! riep de venter, steeds met Mietjes ‘katte’ bezig. Hij liet zijn twee voorname klanten even los, kwam weer bij Péélzie, vroeg haar, in haast: - Hawèl, madammeke, hoe zit het? Neemt g'hem, of neemt g'hem niet? - O, 't es véél te diere! riep Péélzie, die wou beginnen af te pingelen. - 't Es goed, ze neemt hem, zei eensklaps Guustje, die Mietjes spotblik naar hen toe gericht voelde. - Ha joa moar, 'k 'n kán ik niet; 'k 'n hè ik zeuveel geld niet! bromde Péélzie. - 'k Hè d'r ik zeuveel te mier! pochte Guustje. En, fier, als een vorst, tot de venter: - Ze zoe euk nog moeten 'n ‘katte’ hèn. Hèt ge 'n scheune ‘katte’ veur heur? - Mijne vriend, juichte de man vertrouwelijk, met een zijblik naar meneer Fitór en Mietje, die nu bezig waren met een nieuwe ‘katte’ te bevoelen, - os ge 'n menuutse wil wachten, ge goat de scheunste occoasie van de weireld hên. Die ieffreiwe, doar, wilt heur katte verwisselen tegen 'n scheundere en ge zil ze veur nen appel en 'n ei keune krijgen. - 'k 'n Moe 's anders afval nie hên! riep Guustje luid genoeg dat meneer Fitór en Mietje 't konden horen. En, met uitdagende opdringerigheid, kwam hij vlak naast hen staan en kocht Péélzie de mooiste en de duurste ‘katte’ van het ganse kraam. De venter jubelde, nam haast geen notitie meer van Mietje en meneer Fitór, die nu op hun beurt met pruttelig gezicht stonden te wachten. Vooral meneer Fitór werd ongeduldig. Zijn dik gezicht zwol toornig-rood op en zijn onderlip beefde. Hij keek met onverholen woedeblikken naar Péélzie en naar Guustje. - Hè-je doar hoast gedoan? riep hij, brutaal, de venter toe. - Direct, mijne vriend, direct! antwoordde de man, evenals | |
[pagina 826]
| |
hij met Péélzie en Guustje gedaan had. - 'k Zal ou ne kier wa loate zien, 't scheunste da 'k in mijne winkel hè, 't scheunste dat in heul de stad te vinden es, dernière mode de Paris! juichte en jubelde hij, grappenmakend om 't geduld er in te houden. Haastig trok hij Péélzie de mantel uit, sprak met haar af, dat hij om elf uur, kant en klaar, naar maat, voor haar gereed zou zijn, en vloog toen weer naar Mietje en meneer Fitór, in opgewonden tempo schertsend: - Ach, mijne vriend, en mademezèl, verexcuseert, ne meins moe wat doen om zijn breudsje te verdienen! Kijk ne kier hier, meniere, en mademezèl, wa zegt-e van déés katte? Es dat de scheunste, fijnste katte niet, die ge nog oeit van ulder leven gezien hèt? Uitdagend-triomfant was Guustje met Péélzie reeds verdwenen. Zijn zieke oogjes flikkerden van leedvermaak; zijn zurig mondje grinniklachte. Zij bleven nog een poosje luisteren naar de liedjesman, die voor de vijftigste maal, met zijn tragisch hese stem, waarbij de vrouw schril neuskrijsend inviel, de schrikkelijke moord afdreunde: Ach, vrienden, welke wrede daad
Is er te Wannegem geschied!
De minnaar sloeg zijn lief al met de plaat
En zucht nu in 't cachot vol van verdriet.
en toen ging Guustje even het paardje bekijken in de Diligentie van Rijsel, terwijl Péélzie, verder, in de drukte, tussen de kramen, doorliep, om haar rijglaarzen te kopen.
Zij hadden gerekend nog tegen 't middaguur op het gehucht terug te kunnen zijn, maar, toen zij, even na elf, volgens afspraak, weer aan het kraam kwamen, jammerde de venter dat hij bedrogen was uitgevallen: er was meer aan de mantel te veranderen dan hij wel dacht, en hij wilde 't vooral goed gedaan hebben, zodat het nog wel een uurtje langer zou duren dan hij gezeid had. De beste kleermaker van heel de stad was er mee bezig, 't zou prachtig worden, maar madammeke mocht nu niet ongeduldig zijn; andere klanten werden | |
[pagina 827]
| |
ook niet ongeduldig; die meneer en die mademezèl van daar straks had hij insgelijks moeten uitstellen, omdat er ook iets aan de ‘katte’ moest veranderd worden; maar die kon het niet schelen, zei ondeugend knipogend de man: die waren alvast samen hun geduld gaan oefenen in de Descente des Voyageurs, 't beste hotel van de plaats, waar zij zeker lekkertjes zouden dineren. Guustjes ogen flikkerden, als van olijke pret. Hij had in de Diligentie van Rijsel een paar borreltjes gedronken en voelde zich helemaal opgewekt en vrolijk gestemd. Hij haalde Péélzie uit het gedrang en zei: - Weet-e watte: we moeten wij toch zeker veur da slech volk nie onderdoen; we zillen euk in den Dezandevoazeur goan eten. - O! En Ivo, die thuis op ons zal zitte wachten! schrikte Péélzie. - Tuttuttut, d'r es eten genoeg in huis; hij 'n moe moar goan en pakken, meende Guustje. Er viel niet aan te redeneren: Guustje, in triomfstemming, was nu eenmaal vast besloten groots te doen, die dag; en hij trok Péélzie mee naar de Descente des Voyageurs, het welbekend hotel vlak tegenover 't spoorwegstation. - Joa moar, serieus, Guust, 'k 'n durve doar nie binnen, aarzelde Péélzie, toen ze voor de stoep stond. - Ik wel, zei Guustje, en stapte maar ongegeneerd de treden op. Péélzie volgde hem. - Es 't veur 't eten, menier en medám? kwam hun een juffrouw in de gang tegemoet. - Joa 't, antwoordde Guustje. - Os 't ulder blieft, menier en medám, zei de juffrouw, een matglazen deur openduwend. Guustje en Péélzie traden binnen. Zij zagen, in de ruime zaal, twee lange, gedekte tafels, waar hier en daar slechts enkele mensen aanzaten, die even naar hen opkeken. Péélzie was zeer ontdaan; 't was of ze in een paleiszaal binnen kwam. - O, jongens toch? fluisterde ze, beschaamd vóór zich heen kijkend. Maar Guustje, zeer op zijn gemak, ging naar een hoekje bij de kachel, waar gezellig- | |
[pagina 828]
| |
vrije ruimte was, koos er hun plaatsen uit, en zij zetten zich. De juffrouw had hen kalmpjes gevolgd. - Neemt-e den diner, meniere, of es 't à la carte? vroeg zij. Wát ze vroeg was niet gans duidelijk voor Guustje. Enigszins bedremmeld keek hij de juffrouw aan, die een flinke, knappe meid was, met zorgvuldig gekapt haar en weelderig corset-buste, en hij zei: - We zoên wa willen eten, ieffreiwe. - Ge keunt den diner hên, hij es zjuust geried, herhaalde 't meisje; - of hè-je meschien liever 'n buufstik? - Wat dijnkt ou? keerde Guustje zich tot Péélzie. - O, al lijk of ge wilt, zei Péélzie gegeneerd vóór zich heen starend en haar rode werkhanden als beschaamd onder tafel verbergend. - Den diner es hiel fijn, van doage, glimlachte 't meisje aanmoedigend: - d'r es soepe-mee-bollekes, terrebeit mee irdappels, rosbuuf mee beuntjes, kieken mee sloa en 'n stik toarte als dessert. - Goed; geef ons twie dineets, zei Guustje. - En wa goa-je drinken: reuë wijn? witte wijn? Opnieuw bleef Guustje even aarzelend. Eigenlijk was hij van plan om bier te bestellen. Wijn leek hem wel zéér luxueus. Maar die mooie, knappe meid imponeerde hem danig en hij merkte ook dat aan de andere tafel meestal wijn gedronken werd. Nogmaals wendde hij zich tot Péélzie en vroeg haar wat zij verkoos. - O, al lijk of ge gij wilt, herhaalde Péélzie. - Witten, geef ons 'n flassche witten, ieffreiwe, besloot eindelijk Guustje. Het meisje haastte zich weg, flink, met fikse buste en fluks in haar bewegingen; en Guustje, even pozend in de zaal rondkijkend, ontwaarde eerst nu meneer Fitór en Mietje Fnieze, in de hoek vlak tegenover hem, gezellig naast elkander, aan de overzijde van de kachel. - Zie-je ze doar zitten? fluisterde hij, Péélzie tegen de elleboog stotend. Meneer Fitór en Mietje wisselden een koele blik met Guustje en met Péélzie, en toen zei Mietje iets op fluistertoon tegen meneer Fitór, waarbij zij beiden heimelijk en spotachtig | |
[pagina 829]
| |
glimlachten. Guustje zag het en het beet hem even als een scherp venijn in 't hart. Zijn lipjes bibberden en zijn leepoogjes fonkelden, nijdig, als wou hij gaan schelden. Hij gluurde gluiperig naar hun tafel toe en merkte dat zij rode wijn dronken. Gelukkig maar dat hij ook wijn besteld had en dus niet voor hen zou onderdoen. Trouwens, de soepe-mee-bollekes bracht al dadelijk gewenste afleiding. Zij kregen elk een flink-vol bord, Péélzie met zeven bollekes, Guustje met slechts vijf bollekes. - Toe, pak gij 't mijne, fluisterde Péélzie, hem onderdanig háár bord toeschuivend, zodra het meisje hun de rug toegekeerd had. - Tuttuttut, 'k hè bollekes genoeg, beweerde Guustje. Maar zij drong aan en schepte hem eindelijk drie bollekes van haar eigen bord in 't zijne over. - Smoakt het? glunderde hij, schuin over zijn lepel opkijkend. - Joa 't, zille, antwoordde zij slurpend en zij keek hem even aan met stralend-jubelende ogen, terwijl een brede glimlach van genot haar tandenharkje tot boven het kersrode tandvlees ontblootte. Het meisje bracht de wijn en zij dronken elk een vol glas, nadat zij met een ‘santus’ aangeklonken hadden. - 'k Begin al woarm te krijgen, zei Péélzie, haar ‘katte’ loshakend. Guustje werkte even onder het tafelkleed aan zijnbroekband om plaats te maken. Toen kwam de eerste schotel: de ‘terrebeit’. De witte vis lag onder een dikke gele saus begraven, en zij wisten in 't geheel niet wat zij aten, maar vonden 't heerlijk. - Goddéke, da es goeie kost! juichte Péélzie. En eensklaps begon ze hardop te lachen, zonder te weten waarom. - O, gie dwoazekerte! grinnikte Guustje, ook lachend. En hij schonk de glazen nog eens vol. Nieuwe gasten kwamen binnen: gehaaste Fransen, die de trein moesten halen. Er ontstond even enig rumoer in de eetzaal. Aan de tafel tegenover de hunne, tikte meneer Fitór met het mes tegen zijn ledig glas. Het dienstmeisje kwam naar hem toe, hij vroeg haar iets en dadelijk bracht zij hem een soort van plat boekje met harde kaft, waarin hij eventjes | |
[pagina 830]
| |
met sterk geboeide aandacht las. Het leek wel of hij van iets heel gewichtigs en zelfs enigszins bezwarends kennis nam. Zijn wenkbrauwen stonden gefronst en zijn rooie, opgezwollen kop glom van de inspanning. Eindelijk wees hij naar iets, met een vinger die beefde, en 't meisje knikte dadelijk goedkeurend en liep weg met het boekje, dat ze toeklakte en op een tafel lei. Het ogenblik daarna kwam ze terug met twee smalle, hoge glazen en een grote, dikke fles, waarvan de kurk onder een zilver-glimmende kap verborgen zat. Zij knipte enkele touwtjes door, wrong aan de kurk, die zacht in haar hand knalde en liet de glazen vollopen met een rokend wit schuim. - Wa goan ze nou drijnken? vroeg Péélzie fluisterend. - Sampoande, zei Guustje, met venijnig-afgunstige blik. - O, da es gemien, slecht volk! bromde Péélzie. - Da es hoerevolk, e-woar; hoeren- en dievenvolk, nijdigde Guustje. Hij vulde nog eens hun eigen glazen, vermaande Péélzie tot drinken, dronk het zijne leeg, schonk het restant van de fles erin uit. Het meisje bracht hun de ‘rosbuuf mee beuntsjes’. Maar 't leek of Guustjes pretstemming ineens vervlogen was. Hij keek aldoor met loense blikken naar de andere tafel, waar meneer Fitór en Mietje het nu dol-gezellig hadden: Mietje zacht blozend, met stralende ogen en vlezige zoenlippen die lachten; meneer Fitór één en al vurige verliefde-righeid, dicht tegen Mietje aangedrongen, als 't ware gulzig van haar ganse wezen smullend. Elk ogenblik tikte hij zijn glas tegen het hare aan en zijn kop glom en zwol als om te barsten, terwijl hij maar niet ophield zich met drank te laven. - Ha, dat es toch schandoalig veur nen ontvanger, azeu in 't publiek mee zuk 'n slecht volk! Es-ie-hij nie beschoamd! zei Péélzie verontwaardigd. - 't Schijnt dat er hij goa mee treiwen, schimpte Guustje. Maar 't was gedwongen spotternij. Guustje voelde zich scherp geprikkeld, een vlijmende jaloezie beet hem in 't hart, iets dat hem zinnelijk ophitste en kwelde, alsof hij een ander zag profiteren van een genot, dat hij zorgvuldig en ten koste van zeer grote opofferingen voor zichzelf bestemd had. Hij werd gejaagd, zat rusteloos te draaien op zijn stoel, en eens- | |
[pagina 831]
| |
klaps tikte hij tegen zijn glas, zoals daar straks meneer Fitór gedaan had, en, tot het meisje, dat dadelijk naar hem kwam toegelopen: - Ieffreiwe, geef mij euk ne kier da boeksken, dat doar op de toafel ligt. Het meisje bracht hem de wijnkaart. Guustje bladerde, staarde, scheen niet te vinden wat hij zocht. - Wa zoedt-e willen hên? vroeg 't meisje. - Sampoande, zei Guustje. - Hier, zei 't meisje, een blaadje omkerend. - Hoevele kost den dienen die ze doar drijnken? vroeg Guustje fluisterend, naar de andere tafel wijzend. - Zeven fran de flassche. - Es er gienen dierderen? - Toet, den dezen, twoalf fran. - Es hij euk mee zelver van boven op 't stopsel? - Nien nien hij; den besten es mee geiwd. - Goed, brijngt ons 'n flassche mee geiwd, zei Guustje. - Ha moar, boas toch, wa peist-e gij! riep Péélzie haast verschrikt toen 't meisje weg was. - Da 'k het zeu wel kan betoalen of 'n ander, en meschien nog beter euk! pochte Guustje, die eensklaps weer opgelucht en prettig was geworden. 't Verschijnen van de dure fles was een triomf voor Guustje. Meneer Fitór en Mietje zagen duidelijk de vergulde kurk en konden hun afgunstige verbazing niet verbergen. Ook de overige gasten keken met verwondering op en de baas van 't hotel verscheen een ogenblik op de drempel en groette glimlachend in de richting van Péélzie en Guustje. Het meisje ontkurkte met een knal, die luider galmde als de andere fles en het rokend wit schuim vloeide in mooiere en grotere glazen. Zij spoedde zich weer weg, ging de kip halen.
Eerst tegen vier uur - 't begon reeds te schemeren - kwamen Guustje en Péélzie uit de Desandevoazeur. Guustje, met een grote sigaar in de mond, strompelde de stoeptreden af en 't scheelde weinig of hij plofte in de goot neer; en Péélzie, vuurrood, schaterlachte aan één stuk door, als van dol-uitge- | |
[pagina 832]
| |
laten pret. - Kijk ne kier noar mijn betienen; wa zegt-e wel van mijn scheune betienen? proestte zij 't uit, midden in de straat met opgetilde rokken stilhoudend om naar de glimmende punten van haar nieuwe laarzen te kijken. - Ieste klasse; g'hoalt er ier af! En 't gien dat er boven zit mag euk bekeken worden! schaterde Guustje, met schitterende fretoogjes naar Péélzies benen starend. - Mijn bienen! lachte Péélzie, haar rokken nog hoger optillend. - O, gien deugniet, woar dat-e gij nou nog op let. Een rijtuig draaide om de hoek van de straat, Péélzie liet met spoed haar rokken los en ietwat kalmer, even uitblazend in de kille frisheid van de reeds dalende winteravond, gingen zij weer naar de markt toe. - Hij 'n zal nie weten woar da we zeu lank blijven, meende Guustje, op de venter doelend. - Os hij nog moar nie wig 'n es, vreesde Péélzie. - Ha joa hij, zeker, en zijn cenzen dan! lachte Guustje, duim en wijsvinger leuk over elkaar bewegend. Toch haastten zij zich. De laatste boeren en boerinnen verlieten in hun karretjes de kleine stad, die alweer leeg en doods begon te worden, als op alle andere, gewone, stille dagen van de week. Enkele kramen en tenten waren reeds opgevouwen en toen Guustje en Péélzie eindelijk bij de venter kwamen, sloeg de man, die op de uitkijk stond, de armen in de hoogte, als had hij niet meer gehoopt hen nog terug te zien. - Wel wel, mijne vriend en madammeke, riep hij met komisch overdreven ontsteltenis, - 'k miende da ge deud woart of da ge mij nie mier 'n wilde kennen! Hawèl, hét 't gesmoakt? vroeg hij dadelijk op gans andere, opgewekte toon; en, zonder naar 't antwoord te luisteren: - Kijk ne kier hier, madammeke, noar ouë scheune mantel. Trek mij da ne kier aan en zeg mij nou ne kier wat da ge doarvan peist. En 't kledingstuk wijd openhoudend kwam hij er glimlachend mee naar Péélzie toe. Nu zat hij werkelijk keurig. De man trok aan de slippen, trok aan de mouwen, ging op een afstand staan, riep Guustje, die een verse sigaar had aangestoken, bij zich, om het won- | |
[pagina 833]
| |
der te aanschouwen. 't Was keurig, keurig! Wat aan de borst te plat was leek nu bijgevuld, wat op het puntbuikje te hoog scheen was verdwenen en stijf en onbeweeglijk stond Péélzie daar te glunderen en te glimmen, 't gezicht vuurrood in de gloed van de neerzijgende avondzon, de ogen stralend, het witte tandenharkje glinsterend onder een breed-ontloken glimlach van volzaligheid. Guustje voelde zich haast ontroerd door haar geluk, zijn leepoogjes waterden en 't sigaartje knikte tussen zijn dunne lipjes. - Ge zijt gelijk de scheunste blomme van Belzica! juichte de venter Péélzie toe. - Azeu ne scheune mantel, mee azeu 'n scheune ‘katte’, en splinternieuwe betienen à la mode de Paris! 't Ienigste dat er nou nog aan mankeert es den hoed; ge zoedt ou nou nog moeten 'n scheun nieuw hoedsjen keupen, madammeke. Kijk ne kier hier, kijk ne kier hier; en hij vloog naar zijn kraam, waaruit hij dadelijk een enorme witte hoedendoos opdiepte. - O nien nien, nou niet, 't es te loate; nen andere kier, riep Péélzie haast schrikkend. - 't Es gedoan à la minute, glimlachte de man met een reuzenhoed op haar afkomend. - Mag ik hem ou ne kier opzetten, madammeke? Maar Péélzie vluchtte weg. Ook Guustje vond dat het te laat werd, hij betaalde de venter, die het monsterding weer in zijn doos borg, en samen trokken zij naar de Diligentie van Rijsel, om 't paardje aan te spannen. Péélzie bestelde een glas bier en ging even in de reeds halfduistere gelagkamer zitten, terwijl Guustje op de binnenplaats verdween. Na enkele minuten stond de aangespannen tieprie voor. Guustje nam nu nog een borreltje, stak zijn uitgedoofde sigaar weer aan en 't ogenblik daarna schommelden zij ratelend over de hobbelkeien van de nu gans verlaten markt. Zij waren al spoedig uit het stadje, waar reeds de lantarens werden aangestoken en licht glom achter winkelramen. Zij sloegen bij 't kanaal rechtsom en volgden de zandweg, tussen de dubbele rij hoge bomen. Er was een stilte over hen gekomen. Iets ernstigs, en bijna zwaarmoedigs, na de opwinding van de middag. De lucht was helderkoud, en 't hele westen één kil-glanzende, oranje- | |
[pagina 834]
| |
gele eindeloosheid, die zich peilloos diep tussen de zwarte bomen in het zwarte water van 't kanaal weerspiegelde. Alleen de verten, laag over het veld, waren grauwachtig weggedoezeld. Hier en daar twinkelde in het verschiet een lichtje, als verloren in die stille, koude, doodse eenzaamheid. - 't Zal were firm vriezen van den nacht, huiverde Péélzie, haar ‘katte’ nauwer om de hals toehalend. - Joa joa 't, 't es nou al firm kêwd, beaamde Guustje bibberend. Hij had geen overjas aan, zijn schrale schoudertjes rilden en zijn leepoogjes piesten. Péélzie zag hem aan en zei meelijdend: - 't Es veel te kêwd veur ou, boas, azeu zonder sjarpe noch kezákke. Toe, doe gij mijn katte om ouën hals. En zij haakte die los. Maar Guustje wilde niet. - Ala toe toe, zij-je nie wijs dan, pruttelde hij. - Zet tons te minsten toch ou kroage rechte, drong Péélzie bezorgd aan. En met haar beide handen trok zij die overeind, duwde ze zorgzaam tegen Guustjes dun halsje dicht. De streling van haar vrouwenhand deed hem zacht en weldadig aan. Dat was de eerste maal in zijn leven, dat een vrouw zich om zijn gezondheid bezorgd maakte. Hij liet haar begaan. Hij voelde ineens een warmte door zijn ganse lichaam stromen, een gezellige, vertederende warmte. Onder de steeds donkerder wordende schaduw van de bomen zag hij nog slechts vagelijk haar aangezicht en haar gestalte, maar hij voelde haar gans innig warm en gezellig naast zich, als een stille weelde, die hij nog nooit had gekend. Een hele poos bleven zij allebei stilzwijgend. Het hitje liep zijn gelijkmatig, pittig drafje, de hoeven dreunend op de hard wordende grond, in het ritmisch gerinkel van de kettingen tegen het lemoen. De zwarte, regelmatig op elkaar volgende bomen schoven als marcherende soldaten weg langsheen de oevers van 't kanaal, in welks stil en somber water de gele westergloed nu met verdofte glans weerspiegelde. Ergens in de verte rolde een trein aan. Men hoorde hem heel lang en duidelijk, zó duidelijk dat hij een hele poos de stille stemming van het avondland verstoorde en overheerste, en dat | |
[pagina 835]
| |
Péélzie, met een vage blik over de verre, grijze einder, zei tot Guustje: - Heur ne kier noar dien trein, 't es lijk of da w'er bij woaren. - Da es altijd as de wind in 't eusten zit en dat 't goa vriezen, antwoordde Guustje. Maar eensklaps werd hun aandacht door iets anders in beslag genomen. Twee gestalten, een man en een vrouw, liepen in de schemering vóór hen uit. De man hield zijn arm om het middel van 't meisje geslagen en de beide hoofden neigden al heel dicht naar elkaar. - De dieë zijn euk schouw van de kêwwe, fluisterde Péélzie met een eigenaardig lachje, terwijl zij even met haar schouder tegen die van Guustje aanstreek. Guustje grinnikte, keek met zijn zieke frettenoogjes naar de vrijers, die, elkaar loslatend, alvast voor de tieprie opzij gingen. En op hetzelfde ogenblik herkende hij ze, evenals Péélzie: meneer Fitór en Mietje Fnieze! 't Gaf Guustje als 't ware een schok in de armen. Machinaal rukte hij aan de leidsels en zweepklapte 't hitje, dat schichtig vooruitschoot. Meneer Fitór en Mietje sprongen met een angstgebrom opzij; 't was of ze zichzelf door de klap getroffen voelden, en de kalm marcherende soldatenbomen langs 't kanaal begonnen plotseling in stormpas wild elkander na te hollen. De tieprie schommelde en schudde over de reeds hard bevroren wagensporen en Guustje vloekte en bromde binnensmonds, net of 't zijn eigen schuld niet was dat 't hitje zo'n vaart nam. Toen het eindelijk bedaarde en weer kalm zijn gangetje ging, zei Péélzie op een zonderlinge spottoon: - Ge zie ze nog geiren, e-woar? Het was of Guustje door een wesp gestoken werd. 't Ging hem door merg en been en in een plotse, zinnelijke harts-tochtsaanval riep hij: - Ikke! ikke! En eensklaps de leidsels loslatend, knelde hij, als gek, Péélzie in zijn beide armen en plakte zijn lippen op haar tandenharkje. - O, gie verdeke! brabbellachte zij, gans achterover in de tieprie gedrukt. Hij liet haar los. Met bevende handen greep hij weer de leid- | |
[pagina 836]
| |
sels. 't Was als een korte vlaag van waanzin in hem opgestormd. 't Was of hij Mietje Fnieze in zijn armen knelde. Maar hij wou niet met Péélzie; hij moest ernstig blijven; een beetje mocht wel, voor de aardigheid, maar verder ook niet: hij werd eensklaps heel ernstig, bezorgd-ernstig; hij dacht aan thuis, aan Ivo, die ginds ziek en sukkelig zat te wachten en niets begrijpen zou van hun zo lange wegblijven. - Zeuvele geef ik erom, zei hij enkel nog als antwoord op haar vraag, en om zijn daad daardoor als 't ware te rechtvaardigen: - 't es slecht volk, sloebersvolk! bromde hij, terwijl Péélzie, vagelijk teleurgesteld, niet op zijn woorden reageerde; en, 't hitje aanwakkerend, sprak hij bekommerd over 't huis, en dat Ivo niet begrijpen zou wat er toch met hen gebeurde. In het verschiet blonken lichtjes, die zich als bibberende sterretjes in het zwart-diepe van 't kanaal weerspiegelden. Guustje en Péélzie waren al heel spoedig in het dorp en weer eruit; en reden zonder dralen levendig door, om nu maar zo gauw mogelijk op de boerderij terug te zijn. Zij spraken geen woord meer. Een stilte, als van wrok of treurnis, dreef benauwend met hen mee. Guustjes wenkbrauwen stonden gefronst; Péélzies tandenharkje ontblootte zich onder een vage spotgrijns in de duisternis. Zij kwamen op het gehucht. Zij reden langs de hoeve van Celestien, waar alles stil en donker was alsof eenieder er reeds te bed lag, en even verder, aan de overkant, voorbij de boerderij van Leo, waar nog licht was in de stallen en waar emmers rinkelden. Guustje deed het hitje stapvoets gaan. Hun hek stond open en even blafte Duc, die kettingslepend uit zijn hok kwam. Het huis was pikkedonker. - Ivo 'n hé nog gien lucht aangesteken, zei Guustje. Maar hij schrikte toen hij merkte, dat ook de blinden niet gesloten waren. - Wa zit-ie hij doar te doen, allien in den donkeren! riep hij, angstig naar de zwarte ramen starend. Hij hield de tieprie stil en met een wipje stapte Péélzie uit. - Boas Ivo, woarom zit-e gij doar zonder lucht? vroeg zij, de voordeur openduwend. | |
[pagina 837]
| |
Geen antwoord, geen beweging. - Boas Ivo! herhaalde Péélzie luider en stapte aarzelend naar de uitgedoofde haard toe. - Wa schilt er dan? hoorde zij Guustje met een angststem van uit de boomgaard roepen. - Hij 'n es hier niet, hij es wig! gilde Péélzie, de lege leunstoel bij de haard bevoelend. Met één sprong was Guustje uit 't rijtuig en binnen. - Wa zegt-e doar! kreet hij, bevend. Met trillende vingers streek hij een lucifer aan en ging ermee de keuken rond. Nergens was Ivo te zien. De vage vormen van de dingen spookten een ogenblik vreemd om hen op; zij zagen en bevoelden allebei zijn lege plaats, die koud was naast het dode vuur; zij keken naar elkaar met star-verschrikte ogen en zagen zich daar staan als twee misdadigers: hij met zijn dure sigaar in de mond, zij met haar dure mantel en haar rijke katte om; en toen het lichtje uit was greep een soort gruwelangst hen aan en beiden holden buiten, luidkeels schreeuwend: - Ivo! Ivo! Woar zij-je gij? Woar zit-e dan? Maar nergens kwam geluid noch antwoord. Alleen de hond, die zich even aan de ketting rond zijn hok sleepte en 't paardje, dat van ongeduld begon te hinniken en te trappelen. - Wacht, wacht, hijgde Guustje. - Help mij ne kier uitspannen; we zillen de lanteiren omsteken en hem te goare goan zoeken tot da w'hem vinden. Zenuwachtig-vlug spanden zij 't hitje uit en brachten 't in zijn stal. Guustje stak de lantaren aan. Zij spraken geen woord, maar beiden waren bleek van angst en Guustje dacht met gruwelschrik terug aan de nachtelijke aanranding van jaren geleden. Zouden de Fniezes opnieuw, terwijl hij met Péélzie aan 't fuiven was... Hij wapende zich met een vork, stopte Péélzie een spade in de hand, maakte Duc los, kwam weer in huis. Alles had er zijn gewone aanzien, niets scheen van enige strijd of aanranding te getuigen. - Ivo! Ivo! riepen zij opnieuw, met hun lantaren al de vertrekken afzoekend; maar nergens was het minste spoor van | |
[pagina 838]
| |
Ivo te ontdekken. Bevend liepen zij de trap op naar de zolder, waar zich de bedden van de beide broers, onder de dakpannen, bevonden. De bedden stonden naast elkaar, toegedekt en onaangeroerd. Zij kwamen weer beneden, doorspeurden 't achterhuis, waar de boterkarn en de melkteilen geborgen werden, de ‘beste kamer’ waar haast nooit een mens in kwam, het voutekamertje boven de keldertrap waar Péélzie sliep; eindelijk de kelder zelf, waar zij huiverend van angst in nederdaalden. En dáár zagen zij eensklaps hem liggen, in elkaar gedoken, met opgetrokken knieën op een stapel lege balen, slapend...! Eerst dachten zij dat hij dood was, dat hij daar vermoord lag. Guustje snikte 't uit van gruwel, maar door zijn kreten en door 't schitteren van de lantaren maakte Ivo een beweging en werd wakker; en toen eerst bemerkten zij, dat hij naast een soort van kuil lag: de kuil waarin zij eertijds hun schatten begraafden! - Zij-je zot geworden! riep Guustje, eensklaps woedend om de doorgestane angst. En hevig schudde hij zijn broeder op. - Wa wa wa schilt er? brabbelde Ivo, sukkelig in elkaar gebogen, zijn suffe ogen knippend tegen 't licht. Even scheen hij vol verbazing op te kijken naar Péélzie met haar mantel en haar katte; en toen begon hij opeens te stenen en te zuchten, alsof hij grote smart of droefheid voelde. - Zij-je gij zot! herhaalde Guustje razend. - Ge zoedt ne meins de deud aanjoagen! Strompelend, zich aan de muren vasthoudend, sukkelde Ivo naar boven. Hij zei geen woord meer, uitte geen geluid, gehoorzaamde gedwee als een kind. Guustje en Péélzie volgden hem, bevangen door weer opkomende angst. In de keuken ging Ivo recht naar zijn stoel bij de haard en zakte er wezenloos in neer. - Hè-je geëten, boas? vroeg Péélzie. - 'k 'n Weet niet, 'k 'n weet niet, schuddebolde hij, als helemaal onnozel. - Wilt-e nòg wa eten? - 'k 'n Weet niet, 'k 'n weet niet. Roerloos keken Péélzie en Guustje elkander aan. - Hij es al mee ne kier kinds geworden! zei Guustje. | |
[pagina 839]
| |
- Wilt-e noar ou bedde goan? - Joa ik, joa ik, antwoordde Ivo met eventjes heroplevende helderheid. - Kom, we zillen ou helpen. Zij hielpen hem overeind als een klein kind en loodsten hem zo de zoldertrap op. - Hêw gij de lanteiren vaste, 'k zal ik hem uitkliên, zei Péélzie tot Guustje. Zij lei haar mantel en haar katte af en trok hem vlug zijn kleren uit. Guustje lichtte haar met de lantaren bij. 'k Hè kêwwe, 'k hè doanig kêwwe, bibbertandde Ivo. Péélzie haastte zich. - Ge zilt al geiwe woarm goan hên, troostte zij. Hij stond daar even, in zijn goor grauw hemd, stakkerig gebogen, met zijn schrale, blote benen, als een behaarde, oude aap. Hij zuchtte en steende, strekte zijn weifelend-bevende hand naar de dekens uit. - Kijk zie, kruipt doar nou ne kier broave en scheun in, zei Péélzie moederlijk het bed openspreidend. Hij struikelde erin neer en nog vóór zij hem toedekte vielen zijn ogen reeds dicht. - Ligt-e goed? vroeg zij zorgzaam, over hem gebogen en de dekens om zijn hals toestoppend. Maar hij gaf zelfs geen antwoord meer. Hij was al vast in slaap. Zij keken hem een poosje roerloos aan, bij 't vale schijnsel van de lantaren. Zij hoorden hem ietwat kort, maar gelijkmatig ademhalen. Gerustgesteld weken zij op hun tenen naar de trap terug. - 't 'n Zal niets zijn; hij zal morgen were beter zijn, fluisterde Péélzie. Een laatste maal danste het licht over het grijze bed waarin Ivo onzichtbaar lag verzonken en verwekte schemerige spookgestalten in de rommelhoeken en de binten van de zolder, en toen werd alles stil en duister terwijl Guustje en Péélzie naar beneden gingen. In de keuken en de andere vertrekken liep Guustje nog eens vorsend-onderzoekend met het lichtje rond. Hij deed de buitenluiken dicht en draaide de deuren op 't nachtslot. | |
[pagina 840]
| |
Péélzie was op haar voutekamertje gegaan en had daar een kaars aangestoken. Zij kwam er weer uit, met haar mantel en haar katte in de hand. - Kijk nou toch ne kier hoe scheune! juichte zij stil, Guustje de mooie dingen voorhoudend, terwijl haar ogen straalden en haar tandenharkje zich onder een zalig-verrukte glimlach ontblootte. Guustje was zenuwachtig en gejaagd. Hij keek ternauwernood naar de pronkstukken en stond daar even besluiteloos, als niet wetend waarheen. - Goa-je gij boven sloapen? vroeg ze eensklaps heel ernstig, met gans veranderde gelaatsuitdrukking. - Ba joa ik, woar zoe 'k anders goan? antwoordde hij. Zij zweeg even, vóór zich uit starogend, als in gewichtig nadenken. - Goa-je gij doar keune sloapen, nevens hem? - 'k Zal wel moeten, bromde Guustje kregel. - Wilt-e nie iest nog wa eten of drijnken? - 'n Gloas woater, hoal mij 'n gloas woater, zei Guustje na een korte aarzeling. Zij nam een glas en ging ermee in 't donker achterhuis. Even hoorde men de pomp luid in de stilte piepen. Guustje was gaan zitten, met de steeds brandende lantaren naast zich op een tafeltje. - Os 't ou blieft, boas, zei zij, hem het glas brengend. - Merci, antwoordde Guustje, en dronk even. Péélzie keerde terug naar haar kamertje, waarvan zij de deur open liet. Er sloeg in de stilte, in de oude horlogekast, 't half uur. Guustje pruttelde iets in zichzelf, schudde, als inwendig gesard, het hoofd. Niets meer was er over van zijn blijde en dolle middagstemming; hij was boos en geprikkeld, zonder te weten op wie of waarom. Opnieuw kwam Péélzie uit haar kamertje, nadat z'er 't licht had uitgeblazen. - En kijk ne kier hier! riep zij juichend, nu met haar mooie, nieuwe laarzen in de hand. - Kijk nou toch ne kier van dichte bij noar mijn betienen, hoe scheune da ze zijn! Guustje keek niet de ‘betienen’, maar wel Péélzie zelf met verbaasde ontzetting aan. In die korte ogenblikken, terwijl | |
[pagina 841]
| |
hij zijn glas water dronk, had ze zich zo goed als geheel uitgekleed. Haar laarzen waren uit, haar japon was uit, haar jakje was uit: zij kwam te voorschijn in een hemd met korte mouwtjes en een kort, donkerblauw flanellen rokje waaronder haar buikje oppuntte; zij was zo goed als klaar om in haar bed te stappen, en zo kwam ze naar Guustje toe, vleide zich tussen hem en 't tafeltje, lei hem de mooie laarzen in zijn schoot. - O, gie verdeke! O, gie verdeke! stotterde Guustje. Hij stond op, plaatste de ‘betienen’ op zijn stoel, draaide even rond alsof hij naar iets zocht of wilde vluchten, kwam dadelijk weer naar haar toe, keek haar vreemd aan en zei, op ernstige, schijnbaar kalme toon, terwijl zijn keel toch eventjes droog slikte: - Péélzie, luister ne kier, 't es tijd da we noar ons bedde goan. - Goed, antwoordde zij heel gewoon, - we zillen noar ons bedde goan. Doe ou lucht moar uit. Hij blies het lichtje uit. Hij deed het machinaal, zonder nadenken, als antwoord op wat zij hem vroeg. Zij stonden beiden eensklaps in pikdonker, tastend met de handen. - O, jongens, da es donker! Woar zij-je gij! lachte ze. - Hier, zei hij, en stak een hand uit. De hand kwam achter op haar heup terecht. Hij drukte even, daalde onweerstaanbaar nog wat lager. - 'k Goa ik vallen, 'k 'n zie ik niets mier, fluisterde zij. En meteen ging ze door, naar haar kamertje toe. - Past op, doar es den trap! hijgde Guustje zonder haar los te laten. - Woare? vroeg zij, even stilstaand. - Doare! zei hij, en duwde haar voort. Zij voelden de treden en klommen die op. Zij spraken geen woord meer. Zij zagen elkaar niet maar kwamen samen, als bedwelmd, in de benauwde atmosfeer van 't kamertje. - Doe de deure toe, zei ze enkel nog met nauwelijks hoor-bare fluisterstem. En Guustje dééd de deur toe... |