Verzameld werk. Deel 2
(1975)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 817]
| |
VIIZij heette Péélzie Verplaetse en was vijfendertig jaar oud. Zij had een lichaam als een plank, met platte borst en platte rug, maar met een bijna puntrond papbuikje, en haar gezicht, kersrood en beenderig, had lichtblauwe ogen, die aldoor levendig en vriendelijk lachten, en een vooruitstekende mond met sterk vooruitspringende voortanden, die daar stonden als een kleine, witte hark, onder de te korte, opkrullende bovenlip. Haar werd als slaapplaats aangewezen het voutekamertje boven de kelder, en dadelijk begon ze, werkend als een paard, de onnoemelijke rommel van de twee oude vrijers op te ruimen. Dat duurde weken, vóór er frisse klaarte in kwam. Maar eindelijk was 't in orde en de twee kerels herkenden hun boerderijtje niet meer. De jarenlang vergronde tegelvloer lag blinkend rood, de muren waren fris gewassen en gekalkt, het koper glom, en Ivo zowel als Guustje hadden nette kleren aan, sokken zonder gaten, een broek zonder scheuren en een jas of kiel waar geen lappen meer van andere kleur op stonden vastgenaaid. Zij aten menseneten, dronken uit glazen of koppen in plaats van uit gebarsten kannen, en 's zondags mochten zij gezien zijn naast hun buren en konden zij op het gehucht verschijnen zonder door de bengels nagejouwd te worden, wat vroeger wel een enkele maal gebeurde. Ivo was reeds te suf geworden en ook te veel in zijn vroeger sjouwleven vergroeid om dat alles naar waarde te schatten, maar het tien jaar jonger Guustje genoot er innig van. Hij ging veel minder uit dan eertijds, zelfs 's zondags niet. Wat er nu nog in de buurt gebeurde kon hem weinig schelen en voor de Fniezes was hij totaal onverschillig geworden: zelfs toen hij hoorde dat Sies Fnieze zich een tweede paard gekocht had en dat Mietje openlijk het lief geworden was van | |
[pagina 818]
| |
de ontvanger [het werd alom, als een ongehoord schandaal verteld] bleef hij volkomen onbewogen. Guustje had eensklaps zijn geluk en vrede binnenshuis gevonden en, wat daarbuiten lag, ging hem niet meer aan. Nu Ivo zich haast niet meer kon bewegen, was het Guustje, die, eenmaal per week, met de produkten van de boerderij ter markt ging. Doch ook Guustje vond dat heen en weer gesjouw met hond en kruiwagen weldra te lastig, en hij beraadslaagde met Péélzie, als met een huisvrouw, of er soms niet wat anders op te vinden was. - Loat mij goan, zei Péélzie, dadelijk dienstvaardig; en zij ging werkelijk, niet eens met hond en kruiwagen, maar te voet en overladen, met twee zware manden aan de armen. - 't Es toch spijtig, zei ze, vuurrood en buiten adem, maar toch blijmoedig thuiskomend, - da g' ulder gien peirdsjen en nen tieprieGa naar voetnoot1 'n keupt; dat 'n kost bijkans niemendalle en ge zoedt er toch zeuveel dienst van hên! Ge 'n moet gulder toch zeker nie onderdoen veur die Fniezes, die nou al twie peirden hêwen! Dat was een priem recht in Guustjes hart. Scherp voelde hij even weer al het akelige van de diefstal en van de nachtelijke aanranding. Zijn gekrenkt trotsgevoel was 't enige dat hem nog lijden deed. Hij keek naar Ivo, die bij 't haardvuur zat te bibberen, als om op zijn broeders gezicht de indruk van Péélzies woorden waar te nemen; maar Ivo reageerde er zelfs niet op, en Guustje ging even met gefronste wenkbrauwen op de boomgaard lopen, om over de kwestie na te denken. Er werd vooreerst niet meer over gesproken, maar enkele dagen later kwam de baas uit de Graeve van Halfvasten, Péélzies vader, Guustje vertellen dat er toch zulk een énig-prachtige gelegenheid was in de buurt, om, bijna voor niemendal, een paardje en een ‘tieprie’ te kopen; en, nog vóór de week ten eind liep, waren de ‘tieprie’ en het paardje Guustjes eigendom geworden. Wat 'n emotie, toen dat span voor de eerste maal op het hoevetje kwam! Péélzie stond met al haar tanden bloot op de | |
[pagina 819]
| |
drempel te glimlachen, Guustje zat in 't rijtuig, trots als een pauw, en Ivo, die wel iets van de koop gehoord, maar er niets of weinig van begrepen had, kwam met ontstelde ogen uit zijn hoek gesukkeld en keek door 't raampje naar de wondere verschijning, als een klein kind dat voor 't eerst de wilde beesten in een dierentuin aanschouwt. - Och Hiere, wa ès dat? Och Hiere, wa ès dat? stotterde hij. - Da es ons peird en onzen tieprie, boas Van Heule; ge zil nou euk nog ne kier keunen uitrijen! riep Péélzie opgetogen. - Och Hiere toch! Och Hiere toch! stotterde opnieuw, angstogend, de oude boer, En zijn bibberende hand greep even naar zijn keel, als voelde hij daar weer de scherpe en wrede knelling van de nachtelijke aanranding. Daar buiten, vóór het hek, op de landweg, bij de buren, kwamen de mensen vol opgewekte nieuwsgierigheid kijken. De rijke beesten Van Heule, die een paard en ‘tieprie’ kochten, was dat de omgekeerde wereld niet! Seerfien, Dééfiel, Soarel, Celestien met zijn witte os en Angelus met zijn kruiwagen; en ook de vrouwtjes: Siednie, Eemlie, Roozlie, Falderie, Emerance en Kathelijntsjen, allen kwamen ongelovig aangelopen, en Leo, de overbuurman, die met twee emmers van zijn woonhuis naar de stal ging, bleef midden op zijn boomgaard staan, stom en gapend van verbazing, roerloos als een daar in de grond geplante vogelschrik. De bengels uit 't gehucht die naar de school toe gingen drongen even om 't gesloten hek en stoven dan wild buitelend door elkaar, in uitgelaten joelpret gillend: - De rijke biesten Van Heule hên ulder 'n peird en nen tieprie gekocht! |
|