Verzameld werk. Deel 2
(1975)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 815]
| |
VIEn zo verliepen maanden, jaren, en werden zij, langzamerhand, twee oude, afgeleefde mensen... Guustje niet zo dadelijk: die was ook heel wat jonger en fleurde nog een poosje, als in een schemerbloei van najeugd op; maar Ivo werd een sukkel, die weldra niet verder meer zou kunnen. De dwarse groevestreep van de jarenlang gebruikte kruiwagendraagriem werd als een diepe, harde voor in zijn harde, kromme rug en scheefzakkende linkerschouder, zijn schrale benen zwikten door, zijn knieën knikten, zijn handen beefden, zijn adem hijgde reutelend bij de minste inspanning. Het kostte hem moeite om Duc alleen aan te spannen, die, ook al oud en stram geworden, nu op allebei zijn achterpoten als van koorts en koude sidderde wanneer hij voor de kruiwagen gefloten werd; en onderweg moesten zij telkens rusten: Ivo bleek en amechtig, met handsteunend hoofd op een van de draagbomen ineengezakt; Duc plat ten gronde vóór het wiel in 't zand gestrekt, wild hijgend met lang-uitflappende tong en halfgesloten ogen; telkens even ophoudend en angstig flankenjagend, om dadelijk weer te beginnen: de ogen toe, de bek wijdopen, de droge, roze tong tussen de afgesleten, gele tanden in overijlend hijgen heen en weer bewogen. Het ging niet meer. Zelfs het minder zware huiswerk ging niet meer. Op zijn beurt nu, moest Guustje haast alles alleen verrichten en daar kreeg hij spoedig genoeg van. Er zou toch eindelijk vreemde hulp op 't boerderijtje moeten komen. Ivo zuchtte, maar voelde ook wel, dat het niet anders meer kon. - Ne knecht? vroeg hij, gedwee maar ongelukkig. - Nie, zei Guustje, - 'n meissen, 'k wete van iene. Ivo hoofdknikte, suffig, gelaten. | |
[pagina 816]
| |
De meid, die Guustje bedoelde, was een van de dochters uit de Graeve van Halfvasten, een der herbergjes van het gehucht, waar hij nu geregeld elke zondag kwam. Zij zelf had Guustje op 't idee gebracht, door hem eens lachend te zeggen: - Es da nou 'n leven, lijk of ge gulder hèt, veur zulke rijke meinschen! Wilt-e giene knecht, huurt ulder te minsten 'n meissen, die ulderen boel 'n beetsen oppast. Guustje was daar niet dadelijk op ingegaan, maar die woorden waren in zijn brein blijven nawerken, hadden er zich weldra tot een verlangd denkbeeld vastgezet. - Wilt-e gij bij ons meissen kome zijn? vroeg hij haar eens, vlakaf. - Joa joajek! antwoordde ze dadelijk, zonder aarzelen. - Joa moar, mient ge 't? - Ha 'k mien 't van eigenGa naar voetnoot1, verzekerde de meid krachtdadig. En vanaf dat ogenblik was het bij Guustje vast besloten. Hij wachtte maar op een gunstige gelegenheid. 't Gesprek met Ivo gaf er onmiddellijk aanleiding toe. Hij ging naar de Graeve van Halfvasten, sprak met de ouders, sprak met de deerne, kreeg nog eens dadelijk haar jawoord, sloeg akkoord over de huur, en twee dagen later kwam ze met pak en zak op het verweerde en vervallen boerderijtje van de twee oude vrekken aan. |
|