V
Die schrikkelijke ‘tanpijne’ in het Gemeentehuis, was Guustjes laatste minnekwaal ten huize van de familie Fnieze. Na die dag voelde hij dat het onherroepelijk uit was met hem en Mietje; en, omdat het zo beslist en definitief uit was met Mietje, werd de pijn om het gestolen geld langzamerhand ook minder.
Feitelijk was er door dat geldverlies ook niets veranderd in het dagelijks leven van de twee oude broeders. Met of zonder die in de keldergrond verborgen schatten was het toch steeds zwoegen en sjouwen, van de ochtend tot de avond. Dat kon nu eenmaal niet anders; dat was in en met hun leven vergroeid. Al lang was Ivo over 't verlies helemaal heen en genoot een ongekende, kommerloze rust; en ook in Guustje kwam eindelijk de zacht stillende vrede, het verlichtend gevoel van een niet meer bestaande, grote, zware zorg.
Hij kwam in 't dorp niet meer, nooit meer, tenzij 's zondags-ochtends naar de vroegmis. Even na de mis een borrel, in de Dobbele Arend of in d'Ope van Vrede; even zijn pijpje aangesmakt, en weg was hij, weer naar zijn eenzaam gehucht, zonder zelfs de straat gezien te hebben, waarin het Gemeentehuis stond. Hij kwam thuis, gebruikte een snee spek met roggebrood, liep wat heen en weer over de boomgaard en in de stallen; en verder bracht hij zijn dag door in de kleine herbergjes rondom zijn deur; in de Speurgaal, in de Groene Jager, in de Graeve van Halfvasten, waar hij, in gezelschap van de boeren uit 't omliggende, met de bol, de dobbelstenen of de kaarten speelde.
Over 't schrikwekkend geval - de nachtelijke aanranding - werd zo goed als niet meer gesproken. En, wás er soms nog een die erover begon, dan haalde Guustje minachtend zijn schouders op, blies een gulpje rook uit, spuugde van zich af,