dag met een kort-schorre groet; zij hoorde hem vragen, met ernstig gezicht, terwijl hij, vlak tegenover haar, vóór de schenktafel kwam staan: - Mrie, zoe 'k ou ne kier keune spreken? en haar antwoord luidde machinaal als wist ze niet goed wàt ze zei:
- Ha, ba joa g' zeker, Guust.
- Woar? vroeg hij, steeds heel deftig en kalm.
Een soort van angst weifelde even in Mietjes heldere ogen.
- Hier, zei ze.
Dat scheen hem niet erg te bevallen. Hij vroeg, met droog-hikkende keel, of hij haar niet even alleen kon spreken, omdat 't geen hij te zeggen had zozeer gewichtig was.
Zijn eensklaps zichtbare emotie verscherpte Mietjes angstgevoel, wekte haar wantrouwen op.
- We zijn hier alliene, verzekerde ze.
Hij keek rechts en links om, of het wel waar was, en dan naar haar toe neigend over de schenktafel, zijn hand uitstrekkend om háár hand te vatten:
- Mrie, 'k ko... ko... 'k kom ou vroagen of da ge mee mij wilt treiwen! stotterde hij.
- O, gie nondedzju! barstte zij proestlachend uit.
- Joa joa moar, 'k mien 't, 't es serieus, heul serieus! riep hij, onder haar hoongelach verblekend.
Zij was van achter de schenktafel gekomen, zij ging, steeds schaterlachend, naar een deur toe, als om daar iets te halen, maar voor ze zover was, greep hij haar eensklaps bij de polsen vast, dwong haar tot zich, herhaalde nog eens, met bibberende lippen:
- Joa moar, 'k mien 't, zilde, 'k mient, 't 'n es nie om te lachen, 'k hê nòg al veel geld, zilde, 'k hê d'r nog veel mier of dat er mij gestolen es! En hij hunkerde, bevend, naar haar jawoord.
- Loat mij los, gij! riep ze, boos wordend; en poogde zich uit zijn omknelling te wringen.
Plotseling sprong hij op haar los, als een wild beest op een prooi. Hij prangde en zoende haar, hij snikte en vloekte, hij duwde haar plat tegen zijn lijf, en zij stortte schreeuwend met hem op de grond, luidkeels om hulp roepend. Een binnendeur vloog open!