tuurlijk, binst da z'in ou gezichte spouwden! riepen zij allen, met minachtend gebaar naar 't kroegje van de Fniezes.
Guustje schreide, van machteloze woede en ergernis. Iedereen bedotte en bestal hem, iedereen hield hem voor de gek, en al zijn schreeuwen en schelden bracht hem geen stap verder.
- Nondedzju! kreunde hij. - Nondedzju! Nondedzju! terwijl zijn neus opnieuw begon te bloeden.
- Wacht, boas Van Heule, 'n wrijft er nie aan mee ou handen, 'k zal ik nog ne kier scheun ou gezicht afdreugen, zei een grote kerel met boeventronie. En hij overwreef zorgvuldig met een doek Guustjes wangen. Een ternauwernood gesmoord gelach ging in de herberg op.
Guustje stond overeind om te vertrekken.
- Bezinne, 'k zal ou morgen of overmorgen komen betoalen, zei hij, zich tot de dikke waardin omkerend.
- Joa, joa, heul goed, heul goed, boas Van Heule, antwoordde de vrouw, met purperrood gezicht en ogen waterig van ingehouden lachtranen. En plotseling barstte zij uit, haar puntig buikje op en neer schokkend tegen een presenteerblad vol glazen, die dansend in haar bibberende hand tegen elkaar rinkelden.
- Wa krijgt-e gulder! riep Guustje, wantrouwig rondkijkend naar de tronies om hem heen, die eensklaps allen bulderlachten.
Machinaal streek hij met de hand over zijn wang en keek naar zijn vingers. Zij waren roetzwart. Hij vloog naar 't spiegeltje van 't buffet, zag zich daar als een neger staan.
Een woest gedrang greep in het kroegje plaats en een tiental kerels brokkelden tegelijk met Guustje buiten. Een geweldig hoongejouw bulderde op.
Het hoofd gebukt, met allebei zijn mouwen overhaastig 't roet van zijn wangen afvegend, holde Guustje, als een gek, de Zijstraat uit. Maar 't was klaarlichte dag nog, de mensen zagen hem, zagen zijn zwart, bebloed gezicht, en, op het ogenblik dat hij voorbij het kroegje van de Fniezes rende, kwamen Mietje en haar moeder buiten op de drempel, schokkend van het schaterlachen, de vuisten op hun heupen, kraaiend van uitbundig leedvermaak.