| |
| |
| |
II
Het leek een wonder, dat, na zulk een gruwelnacht, nog een gewone, alledaagse ochtend op de oude hoeve kon geboren worden.
Zodra de dageraad begon te grauwen, waagden de twee broeders zich buiten. De hevige schok had Guustje plotseling van zijn kwaal genezen; hij was als gek van foltering en woede; hij wilde dadelijk het ganse gehucht bij elkaar roepen en de dorpspolitie ontbieden.
Het eerste wat zij in de vage schemering zagen, was iets ongewoons aan 't hok van Duc. Er stak een dikke, geelachtige prop uit. Het leek wel of de hond daar zelf, half in, half uit zijn hok roerloos te kijken stond.
- Duc! riep Guustje bevend, zonder te durven naderen.
Een gesmoord gejank klonk als antwoord. De broeders naderden en wat ontdekten zij? Een dikke schoof stro, waarmee men de hond in zijn hok vastgepropt had. Dat was 't geritsel als van wind door droge bladeren, dat Ivo in de griezelnacht gehoord had! Gelukkig voor Duc, dat zijn wrakkig hok vol spleten en gaten was; anders had hij er zitten stikken! Zij verlosten de hond, die jankend en likkend op hen toesprong, en toen hij ook van zijn halsband en ketting bevrijd was, schudde hij krachtig zijn trillende huid, als om al die doorgestane narigheid van zich af te werpen en verdween snuffelend en speurend om de hoek van de stal.
Gluiperig-loerend, terwijl het nog halfduister was, onderzochten de broeders de omtrek van de houtmijt, waaronder, vlak bij Ducs hok, hun tweede schat verborgen lag. Goddank! Dié hadden de schurken niet gevonden! En fluisterend besloten zij, hem de volgende nacht te ontgraven, en in veiligheid te brengen. Toen liepen zij even rondom hun stallen, of ook dáár soms onraad was. En ook dienaangaande
| |
| |
gerustgesteld kwamen zij weer buiten en keken angstig in de grijze ochtendschemering, of zij reeds iemand van hun buren zagen.
De naastgelegen boerderij lag aan de overzijde van de landweg, op een honderd meter afstand. Daar woonde Leo, met wie Ivo de vorige ochtend op de markt gesproken had en er was reeds beweging op 't erf. Vlug liep Guustje tot aan 't vermolmde hek, zette zijn beide handen als een trechter aan zijn mond en riep, met een hees-krijsende stem, die akelig als een noodkreet galmde:
- Leo!... zij-je gij doare?
- Hèla, wa schilt er dan? klonk het luid, terwijl een schim, ginds op de schemerige boomgaard, eensklaps bleef stilstaan.
- Leo...! Komt hier ne kier, os 't ou belieft, d'r es iets wried gebeurd! dreunde Guustje.
't Geluid van een metalen hengsel, dat op een houten emmer neerviel, en, met brede passen, kwam de toegeroepen man, dwars over zijn erf, naar 't boerderijtje van zijn buren toe.
- Wa zegt-e doar? vroeg hij, meer verwonderd dan verschrikt.
- Z' hên van den nacht ál ons geld gestolen! jammerden de beide broeders tegelijk.
- Ulder geld gestolen! Wie datte? vroeg Leo.
- Sies Fnieze en zijne zeune!
- Sies Fnieze en zijne zeune! 't 'n Es gien woar toch zeker?
- En en en z' hên mij mee 'n mes de kele willen afsnijen, stotterde Ivo, de ogen nog uitpuilend van angstherinnering en met de beide handen zijn omzwachtelde keel vasthoudend.
- 't Es zeker om mee te lachen? vroeg Leo nog ongelovig.
- Hoeveel hên ze gestolen? voegde hij er dadelijk, met een olijke flikkering in zijn ogen bij.
Die eenvoudige vraag scheen de twee oude vrekken helemaal van streek te brengen. Zij stotterden, naar een antwoord zoekend, en Guustje werd haast boos.
- Alles, ál dat er was! riep hij nijdig.
Een leuke glimlach kwam even op Leo's gezicht. Evenals eenieder in de omtrek, had hij gehoord over de vermoede geldpotterij van de ‘rijke beesten Van Heule’. Het was dan
| |
| |
toch wel waar wat ervan verteld werd!
- Was 't geld, da wig zat? vroeg hij nog, in onweerstaanbare nieuwsgierigheid.
- Joa 't.
- In de grond?
- Joa; in onze kelder.
Leo keek de broeders met zijn raadselachtige glimlach aan.
- G' hoadt het beter op de bank gedoan, zei hij leukweg. De broers waren misnoegd, teleurgesteld. Zij hadden ontroerde, verschrikte, meewarige deelneming en steun verwacht van Leo, en hij nam het zo kalm op alsof 't hem eigenlijk niet schelen kon. Hoe was 't mogelijk? Zoiets kon met hem toch ook gebeuren! Waarom hielp hij hen niet klagen en zoeken? Waarom riep hij de buren, het ganse gehucht, de dorpspolitie niet bij elkaar? Het speet hun dat zij hem geroepen hadden; en zij hadden nu maar liefst gewild dat hij weer wegging. Doch Leo scheen aan weggaan in 't geheel niet te denken. Hij voelde blijkbaar een leukstille, maar wel innige belangstelling voor het geval, en, een buurman ziende, die reeds met zijn ossekar langs reed, riep hij hem toe:
- Hè, Celestien, komt-e kier hier? Hè-je al g'heurd wat dat er hier van den nacht gebeurd es?
- Hou! zei Celestien, zijn os opzij trekkend. Hij bond de leidsels om de hekpaal en kwam op het erf gestapt.
Na Celestien kwam Soarel, na Soarel Seerfien, na Seerfien Soarlewie, Angelus, Bruno en Dééfiel; en toen kwamen ook de vrouwen: Siednie, Eemlie, Roozlie, Falderie, Emerance en Kathelijntsjen; en in korte tijd stonden nagenoeg al de bewoners van 't gehuchtje op het erf van de Van Heules vergaderd.
Ivo had een werkman uit de buurt naar 't dorp gezonden, om politiecommissaris en gendarmen te verwittigen, en, in afwachting van hun komst, werd de geschiedenis van de nachtelijke aanranding voortdurend weer herhaald, onder de gapende, bedekt olijke nieuwsgierigheid van de steeds toenemende menigte. De aanranding op zichzelf maakte minder indruk; wat zij allen zo graag hadden willen kennen, was het bedrag van de gestolen som, om meteen te weten hoe- | |
| |
veel duizenden en duizenden de 'rijke beesten Van Heule' in al die jaren van vrekgierigheid wel opgepot hadden. Het werd een roes op 't boerderijtje, men hoorde in stilte giechelen en lachen, nieuwsgierigen drongen sluipend in het vunzig woonhuis om de vieze rommel van die oude vrekken eens van dichtbij te bekijken, 't meewarig-verontwaardigd solidariteitsgevoel, dat boeren anders voor hun wederzijdse rampen koesteren, ontbrak totaal, en kinderen liepen over de landweg, reeds naar de dorpsschool toe, joelend-schreeu-wend, met wildzwaaiende armbewegingen, als in uitgelaten pret:
- Sies Fnieze en zijne zeune hên de rijke biestens geld gestolen.
Daar kwam eindelijk de politie aan: de commissaris met zijn zilveromrand petje en twee gendarmen in uniform! Dadelijk gingen boeren en boerinnen stil opzij. Niemand drong ooit om op de voorste rij te staan waar de politie bij te pas kwam.
- Hawèl, Van Heule, wa schilt er dan? vroeg dadelijk de commissaris, Ivo vorsend monsterend.
Ivo begon te schreien. Hij kon geen woord meer spreken, greep met sidderende handen naar zijn omzwachtelde keel, als om te voelen of zijn hoofd nog op zijn hals stond.
- Kom, loat ons liever binnen goan, zei de commissaris. En hij stapte vooruit, door de twee broeders en de beide gendarmen gevolgd. Even bekeek hij de met geweld opengebroken deur, die dan dadelijk weer, om eventuele nieuwsgierigen buiten te houden, gesloten werd.
Ivo, in stotterende, hortende zinnen, vertelde de schrikwekkende gebeurtenis. Guustje, tegen de schoorsteenmantel geleund, voegde er af en toe, in sidderende opgewondenheid, enige woorden bij. De commissaris keek hen om de beurt met strakke, felle ogen, aandachtig luisterend aan. De gendarmen, 't geweer over de schouder, stonden onbeweeglijk tussen de sombere, kleingeruite ramen.
- Hoevele zij-je gestolen? was de eerste vraag van de commissaris, net zoals de buren op het erf hadden gedaan.
Als onder een pijnsteek krompen de broeders in elkaar.
- We 'n weten wij da niet, menier de commissoaris, da zat
| |
| |
in ne pot, we leien wij doar altijd bij, jammerden zij.
- Woarom 'n dee ulder geld op de bank of op de post niet? vroeg de commissaris haast berispend.
Daar wisten zij geen antwoord op. Zij schaamden zich om te bekennen dat zij 't geld af en toe wilden zien, met de ogen en de handen strelen, aaien en bevoelen.
- Geld dat in de grond zit es geld dat tot niets 'n dient, herhaalde streng de commissaris, en hij begon in een boekje te schrijven.
De broeders knikten met het hoofd, zonder te antwoorden. De roerloze gendarmen bij de ramen steunden even van het linkerbeen op 't rechter.
- En ge beweirt dat 't de Fniezes zijn, e-woar, Sies Fnieze en zijne zeune Fielemon die da gedoan hên? vroeg de commissaris, Ivo flink en strak in de ogen kijkend.
- Joa ik, menier de commissoaris, 'k hè z' hirkend, hoewel da z' ulder zwart gemoakt hân, beefde Ivo.
- Woarâân hè-je z' hirkend?
- Aan ulder stemme.
- En hè-je doar getuigen van?
Verbijsterd en ontdaan keek Ivo op.
- Ha... ha... ha... ba nien ik, 'k was ik ommers alliene, menier de commissoaris, stotterde hij.
- Joa moar, Van Heule, weet-e gij wel da ge moet veurzichtig zijn? vermaande de commissaris, zijn potlood even neerleggend. - Weet-e gij wel da ge zelf op 't tribenoal zoedt keune komen en in 't kot geroaken os g'onschuldigen accuseert?
- Ha moar meniere toch! Ha moar meniere toch! hikte Ivo.
- Ge moet keunen bewijzen, zei de commissaris, op 't tafeltje kloppend. - Weet-e wat da we goan doen: ge goat ou wa kliên en mee ons meegoan noar 't dorp om Fnieze en zijne zeune t'onderheuren.
- Ze zijn 't! Ze zijn 't! Ge meugt het zeker zijn! menier de commissoaris, barstte Guustje eensklaps woedend uit. - 't Es slecht volk, 't es sloebersvolk! Z' hên mij euk bestolen! Ze bestelen al die in ulder hirbirge komt.
- 't Es meugelijk, Van Heule; moar bewijzen, bewijzen,
| |
| |
herhaalde de commissaris opstaand. - Ala, Ivo, kliedt ou al geiw aan; we zillen da ne kier goan onderzoeken.
Spoedig was Ivo klaar. Hij had zijn zware schoenen met spijkers aangetrokken - de enige die hij bezat - en boven zijn verkleurde, jarenoude jas, de ouderwetse blauwe kiel, gans uitgebleekt door ontelbare wasbeurten. Hij droeg een bruine bontmuts die kaal werd op de naden, en, naast de drie politiemannen zag hij er uit als een haveloze landloper, ergens bedelend aangehouden. Guustje, alleen achtergebleven, sloot zich nijdig in huis op, om de ergerlijke boel daarbuiten niet langer te moeten aanhoren en zien. De drukte begon er trouwens sterk af te nemen: Leo, Seerfien, Soarlewie, Dééfiel en de anderen waren alweer aan hun werk; Siednie, Eemlie, Roozlie, Falderie, Emerance en Kathelijntsjen trokken in een kakelende groep huiswaarts, en zelfs de trage Celestien reed weg met zijn kar, na herhaaldelijk, met hue-geroep, geschud te hebben aan de leidsels van zijn slaperige, witte os, die daar, bij de hekpaal, een heel plasje had gezabberd en gekwijld.
Het sloeg juist negen uur op de kerktoren, toen Ivo met de anderen in het dorp aankwam. Er scheen al iets bekend te zijn van 't schokkend nieuws; een aantal lui stonden nieuwsgierig te kijken of kwamen haastig op hun drempel gelopen. Zo vlug als zij maar konden, stapten de vier mannen door. Zij waren gauw genoeg in de Zijstraat, vóór het beruchte herbergje van de Fniezes, en stapten dadelijk binnen, onder 't laag portaaltje buigend.
- Es 't er iemand? riep de commissaris vanuit de lege gelagkamer.
Het duurde een poosje vooraleer er antwoord kwam. Ivo, die voor 't eerst de voet zette in die kroeg waar Guustje zo ellendig in zijn verderf liep, keek met een uitdrukking van angst en afkeer naar de gore muren waaraan schelgekleurde prentjes hingen, naar 't buffet met spiegel en gebloemde vazen, naar de kreupele tafeltjes en stoelen achter 't houten schut en bij de kleine ramen. Een handboog met een pijlkoker hing op twee spijkers aan de laaggebalkte zoldering; en boven op het schouwbord, rechts en links van een wit- | |
| |
porseleinen potje met gewijde, droge palm, stonden twee lijstjes: het ene met 't Alziend, driehoekig oog en de legende: ‘God ziet mij’ het andere, met de rood op wit gestikte letters: ‘Hier vloekt men niet’: beide als tot smaad en profanatie, in dit beruchte krot van liederlijke ongebondenheid.
Een achterdeurtje ging open en bazin Fnieze kwam binnen, in flinke houding, fris en dik, met ietwat hoge kleur en grote, zwarte ogen, haar mouwen, opgestroopt tot aan de elleboog, twee stevige armen van nog mollig-mooi blank vlees ontblotend. Zij scheen niets ontsteld noch verbaasd door de tegenwoordigheid van Ivo met de drie politiemannen: - Elk ne goên dag, zet ulder, zei ze gewoon, haar mouwen neerstropend, en ging meteen achter de schenktafel staan, wachtend wat besteld zou worden.
- Zijn Fnieze en uldere Fielemon thuis, bezinne? vroeg de commissaris, met een glimlach vorsend rondkijkend.
- Nien z' meniere, ze zijn al heul vroeg uitgereên mee ulder kerre, moar 'k peize da ze toch nie lank mier wig 'n zille zijn, antwoordde kalm de vrouw. - Zoe-je ze moeten hên?
- Joa w', zei de commissaris; en hij poosde even, zijn felle blik strak op haar gevestigd.
- Kan-e 'k ik ulder meschien van dienste zijn, meniers? vroeg de vrouw geenszins bedremmeld en beurtelings alle vier de mannen met haar mooie, franke, zwarte ogen aankijkend.
- Meschien, zei de commissaris. - G'hèt woarschijnlijk al g'heurd wat dat er van den nacht bij die meins gebeurd es! En hij wees naar Ivo, die enkele haastige, onverstaanbare woorden uitstotterde.
- 'k 'n Doe, meniere, 'k 'n wete van niets, antwoordde langzaam en ernstig hoofdschuddend de vrouw, met onverstoorbare kalmte.
- Hawèl, bezinne, os ge 't nie 'n weet, 'k zal 't ou zeggen: die meins es van den nacht al zijn geld gestolen. Z' hên bij hem ingebroken en hem willen vermeurden, en in de doaders hét hij ouë man en ouë zeun hirkend!
En de politieman kwam vóór haar staan, zijn ellebogen op de schenktafel, zijn ogen in de hare.
| |
| |
- Van den nacht...! Dat dà gien woar 'n es, menier de commissoaris. Mijne man en mijne zeun 'n zijn uit ulder bedde nie geweest!
- Ze 'n zijn d'r meschien nie in geweest! drong de commissaris onmeedogend aan.
- Dat dà gien woar 'n es, meniere! herhaalde de vrouw met stijgende nadruk, haar handen in elkaar slaand. - Ha, jongens toch, wat da 'k ik hier nou moe heuren! Ha dà es toch te wried!
Weer ging het achterdeurtje open en Mietje, de dochter, kwam te voorschijn.
- Wa ès dat hier? riep ze, verschrikt op de drempel stilhoudend.
- Ha, wilt-e nou ne kier wa weten, onz' Mrie, riep krijsend de vrouw: - Van Heule es van den nacht zijn geld gestolen en ze willen hên da voader en Fielemon da zoên gedoan hên. Ze'n zijn verdome uit ulder bedde nie geweest?
- Voader en Fielemon! riep Mietje, als ter plaats genageld van verbazing. - Zijn ze zulder zot!
Mietje leek op haar moeder in 't jonger. Zij had een frisse kleur en mooie ogen. De buste was goed gevuld; het lichaam lenig en slank. Alleen haar mond was niet mooi: te vlezig van lippen. Maar juist dat vlezige was iets dat aantrok, als om te zoenen.
De gendarmen, die tot nu toe als palen bij de deur hadden gestaan, kwamen een stapje nader en zelfs de commissaris kon een vriendelijke glimlach niet bedwingen. Alleen Ivo was ontdaan en leed ontzettend. Ongevoelig voor vrouwelijke bekoring, zag hij in Mietje enkel de Ondeugd, die zijn broer in 't verderf had gesleept en de indirecte oorzaak was van gans de akelige nachttragedie. Hij dorst noch wilde haar aankijken, hij voelde instinctmatig dat het ganse onderzoek tot niets zou leiden en keek angstig-snakkend naar de deur, om weg te komen.
- Ha, menier de commissoaris, zuk 'n affront 'n hè 'k nog van mijn leven moeten heuren! gilde de vrouw, die erin geslaagd was tot tranen uit te barsten. - Ha, 'k weinste toch da Fnieze hoast thuis kwam, dat hij zelve...
Nauwelijks had ze de woorden uitgesproken of een kar hield
| |
| |
voor het kroegje stil en Sies Fnieze opende half de portaaldeur.
- Hè, Serlóde, of Mrie, steekt hier ne kier 'n handsje toe! riep hij van op de straat, zonder te kunnen zien wie bij hem binnen was.
De vrouw kwam driftig naar hem toegelopen:
- Sies, kom-e kier hier?
Fnieze trad binnen, zag Ivo en de drie politiemannen, keek ternauwernood verwonderd op, tikte even aan zijn pet, goên dag groetend.
Sies, gilde de vrouw, - Van Heule es van den nacht zijn geld gestolen, en hij zegt dat-e gij en Fielemon da gedoan hèt!
- Wa zegt hij? riep Fnieze op Ivo toetredend.
Ivo, bij 't zicht van de man die hij als de dief en moordenaar had menen te herkennen, begon als een klein kind te beven. Hij zag die woedend blikkerende ogen, die handen, die ruwe, grove, wrede handen die zijn keel omkneld hadden en in 't gebaar van dreiging dat ze nu naar hem toe schetsten, voelde hij als 't ware weer de forse greep en 't moordend snijden van het mes. De commissaris keek hen beiden roerloos aan, als wachtend op een kreet van openbaring, maar de stomverschrikte vrek scheen geen klank meer te kunnen uiten en steeds dreigender kwam Fnieze naar hem toe, scheldend, ziedend, vloekend van woede, met vertoornde blikken ook op commissaris en gendarmen, alsof hij hen allen aan de deur had willen smijten.
- Hawèl, hirkènt g'hem nou! riep eindelijk de commissaris, ongeduldig wordend.
- Hij... hij... hij hà hem zwart gemoakt; hij... hij... hij hé hem nou gewasschen! stotterde Ivo halfdood van schrik.
- Gewasschen, nondedzju! Wast-e gij ou misschien niet, smeirigen boer, godvernondedzju! brulde Fnieze.
- Ha moar, voader, 'n vloekt e-kier azeu niet! schreide Mietje.
- Watte, nondedzju! ne meins veur dief en meurdenoare durven uitmoaken! vloekte Fnieze. - Nei, commissoaris! riep hij eensklaps hartstochtelijk; - nei! doe huiszoekijnge, tast ons af; ge meugt al zien wat da w' hên!
| |
| |
En hij gooide de binnendeuren en de kasten van zijn herberg open.
De commissaris zei niets, bleef kalm, keek enkel Fnieze in zijn gezicht en op zijn handen vorsend aan. Toen ging hij even naar het venster en staarde ook aandachtig door het raam naar Fielemon, die op de kar nog zat. De beide mannen wisselden een vreemd-wantrouwige blik door de ruiten.
- Ha joa, riep Fnieze ziedend, - ge kijkt noar ons wezen en ons handen, ne woar, om te zien of da ze nie zwart mier 'n zijn! Kijk, nondedzju, kijkt er moar noar, da zijn handen van ne wirker nondedzju! Dat 'n zijn gien leeggangers-handen, lijk of d'...
- Zwijg, Sies, zwijg, zeg ik ou! gilde de vrouw verschrikt en vermanend.
De commissaris keek Fnieze strak met zonderlinge ogen aan en in hun scherp-schitterende uitdrukking lag iets zó dreigend-onheilspellends, dat Fnieze dadelijk bedaarde alsof hij voelde dat hij zich te ver had laten gaan. Maar 't duurde slechts een oogwenk; terstond trad hij weer bruisend op, sloeg de deuren van zijn kasten heen en weer, schreeuwde om huiszoeking, en nóg weer om huiszoeking, die zijn onschuld zou bewijzen.
- Genoeg, zei kalm de commissaris. Hij haalde zijn schrijf-boekje uit, krabbelde haastig enkele regels. Er viel eensklaps een stilte, benauwend. Men hoorde alleen nog maar 't verdofte nondedzju-gebrom van Fnieze, die opgewonden door het kroegje heen en weer ijsbeerde. De vrouw stond vuile glazen om te spoelen, Ivo's ogen weken niet van 't boekje van de commissaris, en de twee gendarmen keken af en toe met zekere belangstelling naar Mietje, die nog steeds vuurrood, met toornig gezicht, op de drempel van de achterdeur stond.
Hèt-e gij nog iets te zeggen of te verkloaren? vroeg de commissaris aan Ivo.
- Nien ik, nien nien ik, meniere, antwoordde bevend de ontdane boer.
- 't Es goed, zei de politieman kortaf, zijn boekje dichtklakkend. - W' hên hier veurleupig gedoan, Fielemon, zei hij, de voordeur openend...
Verbaasd keek hij op, rechts en links, in de Zijstraat. Onop- | |
| |
gemerkt was Fielemon met kar en paard verdwenen...
- Wilt-e meschien Fielemon euk spreken, menier de commissoaris? kwam Fnieze bereidwillig op de drempel.
De commissaris fronste de wenkbrauwen, zich vagelijk bedot voelend.
Woar es hij? vroeg hij.
- Hij zal hij zeker veurt gereen zijn, wil ik hem goan zoeken? stelde Fnieze voor.
- Nie 'g, 'k zal hem wel weten te vinden os ik hem neudig hè, beet de commissaris vinnig van zich af.
- Lijk of ge wilt, menier de commissoaris.
De kroegdeur flapte toe en zij waren weg.
|
|