Verzameld werk. Deel 2
(1975)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 769]
| |
De nachtelijke aanranding | |
[pagina 771]
| |
IDe oude klok, beneden in de keuken, sloeg hard en snel vier uur. Ivo werd wakker. Hij had duidelijk de vier hard-korte slagen gehoord, en schrikte dat het reeds zo laat was. Met een zware zucht kroop hij uit zijn bed en rilde in de kille duisternis van de zolderkamer. In 't bed dat aan het voeteneinde van het zijne stond, hoorde hij even een lichte beweging en een dof gekreun. - Zij-je wakker, Guust? vroeg hij halfluid. - Joa ik, antwoordde een klagerige sleepstem. - Hoe goat 't? - Och,... hoe zoe 't goan... altijd 't zelfde. En een hese hoestbui snirste door de zolderkamer. Ivo draaide 't nachtpitje wat hoger op en begon zich haastig aan te kleden. Een dof-rossig schijnsel verlichtte vagelijk de zolderruimte en de grijze kruisbalken onder het spitse dak. Kreunend keerde Guustje zich in zijn ledikant om. - 'K hè mij versloapen, zuchtte Ivo bedrijvig en beteuterd. - 'n Beetse patiëntie, 'k zal al geiwe vier aansteken en de káffee moalen. Guustje gaf geen antwoord. Hij zuchtte nog eens en scheen dan weer in slaap te zinken. Ivo plaatste 't lichtje op een omgekeerde kist en spoedde zich beneden. De haard lag van de vorige avond klaar, hij had maar een lucifertje aan het stro en droge sprokkelhout te steken, en dadelijk vlamde 't in hel-dansende, lichtrokende vuurtongetjes tegen de roetzwarte achterwand op. Ivo hing er de waterketel overheen en stak ook de lamp nevens de schoorsteenmantel aan. Werktuiglijk keek hij op de klok. 't Stond kwart over vier. Buiten, in de nacht, weerklonk een haangekraai. Het klonk verdoofd en als verwijderd, gesmoord achter het warme stro | |
[pagina 772]
| |
van de dichte schuur. Ivo knikte met het hoofd: - Joa, joa, wach moar, 'k kome, murmelde hij in zichzelf, als op een gestelde vraag. Hij spoedde zich naar 't achterhuis, nam er twee blinkende, koperen emmers, trok ermee naar de voordeur, die hij ontgrendelde. De nacht was stil en donker, met veel glinsterende sterren aan de hemeltrans. Duc, de jonge waakhond, liet even een kort en hol geblaf horen en kwam lui, in slepend ketting-gerinkel, uit zijn wrakkig houten hok gekropen. - Duc, zei Ivo, hem vlug in 't voorbijgaan over de kop strelend, en hij verdween met zijn emmers in de stal, om de koeien te melken en hun 't ochtendvoer te geven. Duc schudde zich dat zijn oren ervan klapperden en kuierde even snuffelend rond zijn hok. Toen Ivo na ruim een kwartier in de keuken terugkwam, blies de waterketel overvloedig hete stoom uit. Ivo vulde dadelijk de koffiekan, haalde uit de eetkast 't grijze brood en sneed er brede plakken af, die hij met smout besmeerde. Met een dampende kop en een bord trok hij weer op de zolder, bij Guustje: - Nij, Guust, 'n woarme tasse káffee en twie scheune smeiterhammekes. Eet moar, jongen, 't zal ou deugd doen. Maar Guustje trok een zuur gezicht, grijnzerig en chagrijnig. - 'k 'n Kán nie eten, kreunde hij: en hij duwde kop en bord van zich af. - Zet het doar op ne stoel, zei hij eindelijk, - 'k zal 't opeten als ik goeste krijge. - Wilt-e liever 'n eitsje zuipen? vroeg Ivo goedig. - Nien ik, riep Guustje geprikkeld, - ge moet mij gerust loaten. En hij kreeg een hoestbui waar hij half in stikte. Ivo drong niet verder aan. Hij kwam weer beneden en gebruikte haastig zijn eigen ontbijt. Hij propte de hompen brood in zijn mond en spoelde ze slurpend met hete, slappe koffie door. Hij had Duc losgemaakt en toen de hond wat op het erf had rondgelopen, duwde hij als een mens de voordeur open en kwam ook in de keuken, met hunkerende ogen, zijn ontbijt vragen. Ivo zette hem een aarden kommetje voor met stukken roggebrood, waarover karnemelk gegoten was. De hond at nog schrokkiger dan zijn meester; bij elke hap kreeg zijn ruige, geelharige nek een schok, die het stalen | |
[pagina 773]
| |
ringetje in zijn lederen halsband deed rinkelen. Ook de poes kwam binnen, grijs, met aardig-ronde, witte voetjes, alsof zij voor de vroege, kille ochtend warme muiltjes aangetrokken had: de sluiperige poes met strakke, groene ogen en een staart die langzaam heen en weer bewoog. Duc staakte een ogenblik zijn schrokken om die staart te besnuffelen, maar viel onmiddellijk weer aan 't slikken zonder verder notitie van de kat te nemen. Deze stond even roerloos met haar twee witte voorpootjes dicht bij elkaar en toen ging haar roze bek met scherpe tanden wijd-miauwend open, als van een verwend kind, dat om zijn gewoon versnaperingetje dreint. Ivo schoof haastig en verstrooid een schaaltje melk met geweekt brood onder de tafel, dat de poes, onmiddellijk bedaard, kalm-zittend begon op te likken. Het was vijf uur. Ivo spoedde zich weer naar de stallen, en daar begon hij, bij het licht van een olielantaarn, in de verschillende hokken, een kippen- en konijnenjacht. Hij moest er die ochtend verkopen, te Deinze, op de markt, en 't gaf heel wat gehuppel, gepiep, geschreeuw en gefladder, vóór hij de gewenste individuen bij elkaar had. Eindelijk zaten ze behoorlijk in twee tenen korven opgeborgen: zes konijnen en vier jonge hanen, en toen hij er ook zijn ‘stulletje’ boter en een volle mand met eieren had bijgehaald, laadde hij alles op zijn kruiwagen, en had alleen nog maar Duc in te spannen. Doch hij ging eerst nog eens naar Guustje op de zolder kijken. Heel stil, op zijn kousevoeten, klom hij de treden op, en staarde, speurend, over de bedsponde. Guustje scheen te slapen. Zijn ogen waren toe, zijn mager gezicht, met sinds dagen ongeschoren baard, lag in strakke, als 't ware gepijnigde roerloosheid. De ademhaling was pieperig, doch vrij kalm, en Ivo merkte met genoegen, dat Guustje zeker wel de helft van zijn ontbijt verorberd had. Dat stelde hem gerust om heen te gaan, doch eensklaps gingen Guustjes ogen ziekelijk-flauw open, een kwaadaardige uitdrukking kwam op zijn grijnsgelaat en nijdig kreunde hij: - Keunt-e mij nou toch nie gerust loaten? Keunt-e mij nou toch nie 'n beetse loate sloapen? Als een schuldige trok Ivo zich haastig terug. | |
[pagina 774]
| |
- 't Es goed, 't es goed, 'k goa wig, zei hij, - 'k kwame nog ne kier zien hoe dat 't mee ou goat. En vlug was hij weer de trap af.
Duc was opnieuw ergens over het erf aan 't rondspeuren en werd gefloten. Drentelend kwam weldra zijn gele gedaante van achter de koestal in de grauwe ochtendschemering aan. Hij scheen dadelijk te begrijpen wat hem nu te wachten stond en betuigde daarbij de gepaste gevoelens. Gedwee liet hij zich optuigen. 't Leek wel of hij heel wijs of totaal onverschillig bleef onder de onontkoombare gebeurtenis. Maar zijn staart hing slap neer en zijn linkerachterpoot sidderde aanhoudend, alsof hij bibberde van overweldigende kou. Dat duurde trouwens slechts een korte poos. Zodra Ivo, die de voordeur gesloten had, het draagzeel over zijn scheefgetrokken en als 't ware doorgroefde linkerschouder lei en de bomen van de kruiwagen optilde, begon Duc als een bezetene te blaffen, en met sprongen en rukken schokte 't span vooruit, zó geweldig, dat Ivo, scheldend op de hond, zich met alle kracht moest schrap zetten, om niet in stormpas meegesleept te worden. Na enkele minuten kwam de hond tot bedaren. Hij hijgde vervaarlijk, als een zwoegend stoomtuig. De dageraad ontwaakte over het verlaten herfstland, in droeve, mistig-grijze tinten, met triestig-blikkerende weerglans in de moddergeulen en de plassen van de weg. Hier en daar lag een hoeve, deuren en luiken nog dicht, met een dun uit de schoorsteen opkronkelend rookzuiltje, en alleen de kippen verkondigden 't ontwakend leven, in krijsend gefladder en gekraai uit rust-hokken en schuren. Een ijzig koud windje stak op, dat het rasperig, groene rapenloof tegen elkaar deed klapperen en de laatste bruine blaadjes uit de bomen rukte. Eerst buiten het nog slapend dorp, langs de lijnrechte, met bomen beplante trekweg van 't kanaal, die naar de naburige, kleine stad liep, zag Ivo beweging van andere mensen, die ook reeds ter markt gingen. Maar hij had geen zin zich bij die lieden aan te sluiten; hij ging liever alleen zijn eigen gangetje. | |
[pagina 775]
| |
Ivo was een stille, mensenschuwe tobber van een zestigtal jaren. Zijn gladgeschoren, beenderig gezicht was geelbruin, met grote, blauwe ogen, waarin steeds iets als een siddering van angst of alarm scheen te beven. 't Maakte de indruk alsof hij voortdurend een aanval van vijanden vreesde en die door zijn goedig-nederige houding trachtte af te wenden. Zeer verschillend was hij van zijn jongere broeder Guustje, een chagrijnig, mager nijdasje, met zuur gezicht en zieke leepoogjes, meestal stug en onbeleefd in zijn omgang. Guustje deed als een tiran; Ivo als een slaaf. Guustje beval; Ivo gehoorzaamde. Guustje had ondeugden, waarover Ivo zuchtte zonder openlijk te durven mopperen; Ivo had geen ondeugden, Ivo was een werk- en sjouwezel, die niet dronk, niet braste, geen slechte vrouwen naliep. Werken, trouwens, deden zij allebei aanhoudend, ook Guustje, buiten zijn uitspattingsuren. Zij zwoegden en sjouwden aldoor, als afgejakkerde lastdieren, om geld op te potten. Waren ze werkelijk rijk? Niemand wist het, maar eenieder vermoedde 't: zij werden nooit anders dan ‘de twee rijke beesten Van Heule’ genoemd. Het was zowat de legende van 't dorp, dat ze heel veel geld bezaten en dit in klinkende speciën ergens in de grond begraven hadden. Dat werd zo maar verteld; niemand wist er precies het ware van, doch het was van algemene notoriëteit: de kleinste kinderen evenals de oudste mensen uit het dorp namen als een vastbekende waarheid aan, dat ‘de rijke beesten Van Heule’ ontzaglijke goud- en zilverschatten in de grond bedolven hielden. Met dat geld, áls ze 't werkelijk hadden, deden zij niets. Zij leefden als armzalige schooiers. De ellendigste kleinboer of dagloner uit hun gehucht, had het veel beter en ruimer dan zij. Zij waren van een triestige, verhongerende vrekzucht. Het was niet te berekenen wat zij aan zichzelf in een jaar verdeden; het was zoveel als niets. Hun eten groeide op hun akker, hun kleren leken op geen kleren, zij hielden knecht noch meid en deden zelf de strikt nodige herstellingswerken aan hun krotterig huis en wrakke schuur en stallen. Zij ontvingen voortdurend: voor melk, voor boter, voor vee en veldvruchten, die zij verkochten op de markten, en gaven | |
[pagina 776]
| |
nooit, of bijna nooit, iets uit. Zó was, in twee woorden, hun eenvoudig budget op te maken: Aldoor ontvangen; nooit uitgeven. Soms werden zij door buren of door kennissen daarmee geplaagd: - Wa moet-e gulder rijke meinschen zijn! Stanvastig geld ontvangen en noeit ne cens verteiren! Dan begonnen zij dadelijk van angst en ontzetting te stotteren. Want zij stotterden een beetje, allebei: Guustje een nijdasserig stotteraartje, dat als 't ware steeds van ingehouden woede stotterde; Ivo een goedsullige stotteraar, die slechts uit overmatige, vreesachtige beleefdheid scheen te stotteren. Zij zanikten en klaagden, dat ze niets bezaten, dat het leven zo duur was, dat ze knecht noch meid hielden omdat zij er geen middelen voor hadden, en jammerden dat zij wel zouden moeten eindigen met in het Armenhuis te gaan. De buren lachten, spotten, gaven hun, met veelbetekenend gegrinnik, stompen in de zij. Maar Guustje werd dadelijk boos en liep scheldend weg en Ivo stotterde gedempt met angstogen, terwijl hij zuchtend Guustje nakeek: - O, meinschen, 't es toch zuk 'n dijngen, mee Guust e-woar? Hij verteirt zeuveel geld! Dat 't zonder hem woare! Moar hij zal ons reineweren! Hij zal ons alle twie op den dompel joagen.
Die uitspattingen van het nijdig, mager Guustje...! Om de zoveel tijd kwam het geregeld, als een koorts of ziekte, in hem op. Ivo zag en voelde het telkens, dagen tevoren, met gruwelangst aankomen: Guustje begon gejaagd te worden, liep zenuwachtig-doelloos rond, klaagde over hoofdpijn, verloor slaap- en eetlust, werd van een verwoed humeur. En eindelijk, voor iets van niemendal, voor een woord van zijn broer, dat hij verkeerd opvatte, voor een stuk gereedschap dat niet op zijn plaats lag, barstte het eensklaps razend in hem los: hij schopte de boel door elkaar, vloekte, dreigde, schreeuwde en vluchtte ten slotte van het erf, na eerst behoorlijk zijn zakken met geld te hebben gevuld. En ineens dan scheen dat geld, dat lieve, zo vurig gekoesterde geld, waarvoor hij zich anders, evenals Ivo, zijn ganse leven | |
[pagina 777]
| |
afsloofde, absoluut geen waarde meer te bezitten. Met gekmilde hand strooide hij 't om zich heen. 't Was alsof hij 't niet gauw genoeg kon kwijt zijn. En zo bleef hij soms slechts enkele uren, doch andere malen ook wel dagen achtereen weg. Maar kort of lang, aldoor begon en eindigde 't op dezelfde wijze: eerst wat geslemp met boerenkinkels uit de buurt in de twee, drie kleine herbergjes van het gehucht, en dan, als hij dronken begon te worden, met de kinkels naar het dorp, in de Vos, de beruchte kroeg van de vellenploter Sies Fnieze. Daar bleef hij hangen. Sies had een dochter, Mietje, waarop Guustje zich telkens, bij elke uitspattingsbui, gek-verkikkerd voelde worden. Het baatte hem overigens niets, hij werd er voor de mal gehouden, ziek van begeerte, zonder iets te verkrijgen, al spoedig trouwens in zijn toenemende dronkenschap onmachtig om iets te verkrijgen; hij zat er maar, half huilend uit zijn zieke leepoogjes, Mietje Fnieze, haar ouders, broeders en boef-achtige omgeving onophoudend te trakteren, en als zijn laatste centen op waren werd hij, met of zonder zachtheid, aan de deur geduwd en strompelde halfdood naar het gehucht terug. De crisis was over, de volgende ochtend begon hij weer gewoon te zwoegen en te sjouwen, tenzij zijn zwakke gezondheid, tegen de buitensporigheid niet bestand, hem in de steek liet en hij dagen lang, zoals nu weer 't geval was, ziek te bed bleef liggen.
Ivo schudde het hoofd en zuchtte. Wanneer zou Guustje toch eens zijn verstand krijgen? Telkens, zodra hij ergens alleen was, kwam diezelfde zorg en kommer over Guustje in hem op. Hij, de oudste, had strenger tegen zijn jongere broer moeten optreden, dat voelde hij wel; maar ach! Guustje werd dadelijk zo nijdig en venijnig, en Ivo zweeg maar liefst, omwille van de vrede in huis.
't Was volop dag geworden, grijze, doffe, kille najaarsdag, zoals alle andere dagen. De ganse streek, 's zomers zo blij van kleur, had nu een weemoedig uitzicht, en de bruine dorre blaadjes, die in groot getal op 't zwarte water van 't kanaal dreven, deden denken aan dode vogeltjes, door het | |
[pagina 778]
| |
gure jaargetijde uit hun donzig-zachte nestjes weggerukt. Duc hijgde, de poten gestrekt, de kop omlaag, in gelijkmatig sjouwen aan de zwaarbeladen kruiwagen; en reeds, in de mistige verte, doezelden de kerktorens en de enkele fabrieksschoorstenen van het kleine stadje op. Eensklaps hoorde Ivo in de zandweg achter zich het ratelend sjokken van een rijtuig. Hij stuurde zijn kruiwagen opzij om het door te laten. Duc, in de strakke richting van zijn koers gestoord, keek even schichtig om en snauwde een kort geblaf uit. Het rijtuig, een volbeladen lamoenkar, reed in draf voorbij, maar ging dadelijk daarop stapvoets, terwijl de leidsman, luidruchtig groetend, zich op zijn bok tot Ivo omkeerde. Ivo schrikte. - Ha, Ivo, hoe goat 't? riep de man. - Wilt-e meerijen? - Merci, merci, antwoordde Ivo gejaagd, het gekke voorstel ernstig opnemend. - Anders mee plezier, zilde! lachte de man, die groot en fors scheen van gestalte, met zware snor en priemend-glinsterende ogen. En een jonge kerel, die naast hem zat, en twee vrouwen: een oudere en een jonge, op de achterbank, lachten, voor de grap, ook mee. - Merci, merci, 'k neem het wel in danke, herhaalde Ivo met angstig gestotter, zijn kruiwagen weer het midden van de weg insturend. Hij had eventjes last met Duc, die, verwoed blaffend, het gespan achterop wou, doch al spoedig kwam hij tot bedaren, terwijl de kar weer op een drafje verder doorreed. - Stille, Duc, zeu hoastig niet, jongen, zeu hoastig niet, vermaande Ivo nog even zijn hond, alsof hij tot een mens sprak. Het was hem, van emotie, in de benen geslagen. De man, die op de kar zat, was Sies Fnieze, met zijn zoon, zijn vrouw en dochter, die slechtbefaamde lui, waar Guustje, in zijn dolle uren, altijd heen liep! Het trof en ontstelde Ivo, dat zij nu een kar en paard hadden, terwijl zij vroeger steeds met honden naar de markt reden; en hij twijfelde niet of die hadden ze voornamelijk betaald met het geld dat ze Guustje aftroggelden. Die onbeschaamde lui, dat ze hém nog wel zo familiair durfden aan- | |
[pagina 779]
| |
spreken! En die slet van een dochter, met haar rooie veer op de hoed, een hoed die ze natuurlijk ook met oneerlijk verdiend geld gekocht had! Ja, 't was 't geld van Guustje, en dus ook zijn geld, waarvoor hij dag en nacht zo zuur moest werken, dat daar vóór hem wegreed. Hij had wel kunnen schreien van verdriet en ergernis. Die rode veer vooral, zoals ze daar nu op en neer onder de bomen voor hem wegschokte, stak hem de ogen uit, was hem als 't ware 't tergend zinnebeeld, de schandvlag van hùn triomfante schurkerij en zijn ellendige vernedering. O! Guustje, Guustje! Hoe kon hij toch zo akelig doen? De rooie veer was uit het zicht, Ivo's ergernis luwde, en weldra kwam hij in 't stadje aan, waar, ondanks 't vroege ochtenduur, de drukte van een boerenmarktdag reeds volop krioelde. Tussen een dubbele rij linnen tenten van marskramers, die de ganse lengte van de brede hoofdstraat bezetten, reed hij haastig door, hijgend voortgetrokken door Duc, die schichtig-bang liep in het opdreunend lawaai. Hij kwam aan zijn gewone standplaats, vlak onder de kerk, en begon maar dadelijk zijn kruiwagen op de straatkeien te ontladen. De boter en de eieren werden voorgeschoven; de kippen en konijnen ietwat achteraan gehouden. De kruiwagen werd tegen de kerkmuur gezet en Duc vleide zich onmiddellijk bij het wiel neer, hijgend, met gespitste oren en speurende ogen, de drukte waarnemend. Ivo stond met zijn waren midden in de onafzienbaar lange rij van de andere boeren en boerinnen. Het was één lange, rechte lijn van witte en gele mandjes, sommige nog toegedekt met wit-en-rood geruite doeken, waarin de malse, frisse boter lag. De boeren en boerinnen hielden er zich achter, ernstig, gewichtig, de sluwe ogen vol berekening gevestigd op de ‘kutsen’Ga naar voetnoot1, die ginds langzaam aankwamen. Velen onder hen waren Fransen, die slechts enkele woorden Vlaams verstonden. Met een air van onverschilligheid neigden zij naar de frisse, smakelijke ‘boterstullen’, staken er diep een scherpe peillepel in, haalden er een beetje boter mee op, waaraan zij | |
[pagina 780]
| |
roken en waarvan zij aandachtig met korte, vlugge smakjes proefden. Soms deden zij hun ogen dicht, om fijner te proeven. Toen zeiden zij een prijs, en er ontstond een kort gesprek. Nam de verkoper het bod aan, zo ging hij dadelijk met zijn waren uit de rij; zoniet bleef hij staan, kalm op een andere koper wachtend, terwijl de eerste bieder even kalm zijn slentergangetje langs de andere ‘stullen’ voortzette. Een politieagent liep bedaard heen en weer; en achter de ‘kutsen’, die de grote kopers waren, kwamen enkele burgerdames uit het plaatsje zelf, die kleinere ‘stullen’ voor eigen gebruik trachtten in te slaan. Ivo verkocht zo goed als nooit aan de ‘kutsen’. Hij prefereerde sterk de klandizie van de stadsdames, die graag een kleinigheid meer betaalden. Van de ‘kutsen’ echter moest hij de marktprijs horen, die voortdurend veranderde en dat was een hele toer, want de ‘kutsen’, die hem kenden en 't land aan hem hadden, poogden hem telkens in de war te brengen. Zodra hij ze zag naderen, trok Ivo zich wat in de rij terug, opdat zij hem niet zouden zien, en trachtte met gespitste oren te vernemen hoeveel zij aan zijn buren boden. Zo stond hij, scherp luisterend, achter een dikke boerin in elkaar gedrongen, en had gehoord, en weer zich oprichtend trad hij naar voren, speurend naar zijn gewone burgerdamesklanten, die de ‘kutsen’ volgen, toen hij plotseling als van ontzetting aan de grond genageld bleef. Dáár, op een tiental passen afstand, achter de gewone, welbekende kutsen, de kutsen met een air van zelfbewustzijn op de hielen volgend, neigend, proevend met gesloten ogen, biedend, kopend als een echte kuts, kwam niemand minder aangetreden dan de man aan wie Ivo de grootste gruwel had, de man des onheils, de man die Guustje aldoor had bedot, gefopt, bedrogen en bestolen: Sies Fnieze in eigen persoon! Het was of Ivo de grond onder zijn voeten voelde wegzinken. Hij had een onuitsprekelijke angst en afkeer voor die grote, forse kerel met spottende ogen en dikke snor. Hij wilde zich verstoppen, maar Sies Fnieze, die hem dadelijk gezien had, trad kalm-glimlachend op hem af en aan Ivo's verbijsterde oren klonken, als in een nare droom, de woorden: | |
[pagina 781]
| |
- Ha, Ivo, 'k ben blije dat 'k ou were zie. Goat-e mij ou boter verkeupen? - Zij zij zij-je gij nou boterkuts geworden? stotterde Ivo met ontdaan gezicht. - Ba joa ik, woarveuren niet? glimlachte de andere rustig, zelfbewust. En hij porde ongegeneerd zijn proeflepel in Ivo's stul. Hij rook, proefde, smakte even met de lippen, noemde een prijs. - Ha joa moar, 'k verkeup ik altijd aan de meinschen van de stad, zei Ivo, gerevolteerd. Sies Fnieze zette een boos gezicht. - Watte! ge'n zilt toch aan gien vrende luizen goan verkeupen as ge keunt aan ne parochioan verkeupen! dreigde hij haast. Ivo stond te bibberen; hij was helemaal van streek. Die man imponeerde hem, door zijn ondeugd zelf. - Ha joa moar, joa moar, ge zij gij ne kiekens- en konijne-keuper, zij hij, om zich uit de slag te redden en trouwens niet goed meer wetend wát hij zei. - Goed, 'k zal ik ou kiekens en konijnen euk keupen, en ou eiers euk, loat e-kier zien, antwoordde Fnieze ongestoord. En hij tilde een van de korven op. Ivo was totaal ontredderd. Hij had wel kunnen huilen. Hij zag, weerloos, Sies Fnieze de kippen en konijnen betasten, hij hoorde hem een prijs bieden. - Ha joa moar, joa moar, joa moar, stotterde hij nog even, gans overrompeld, radeloos en onnozel. En eensklaps, opkijkend, zag hij, midden in de straat, Sies Fniezes vrouw, en zoon, en ook Sies Fniezes dochter met de rode hoedeveer staan, die hem spottend schenen aan te kijken. - Hè-je da nou nog oeit geweten? keerde Sies Fnieze zich tot zijn vrouw om: - mijn geld 'n es zeu goed niet as 't geld van die vrende luizen; hij 'n wil mij zijn boter en zijn kiekens nie verkeupen. Onmiddellijk trad de vrouw met agressieve beslistheid tegen Ivo op: - Ou broere Guust hé beloofd dat hij ons álles zoe verkeupen! Het was of Ivo een slag in 't gezicht kreeg. Als een kind | |
[pagina 782]
| |
stond hij te beven en sloeg de ogen neer om die akelige gezichten en die tergende hoed met rooie veer niet langer te ien. Nogmaals werd een prijs genoemd; hij knikte weerloos-machinaal toestemmend en 't ogenblik daarna had hij een hoopje geld in handen, terwijl de Fniezes met zijn goed verdwenen. In een ommezien was 't gebeurd; 't was of de Fniezes hem daar midden op de straat in twee, drie grepen hadden uitgekleed en hem, tot spot van al wie 't zag, in zijn overweldigende verbouwereerdheid, als een haveloze schooier lieten staan. Leo, een boer uit zijn buurt, die op een afstand het schouwspel had bijgewoond, kwam hoofdschuddend naar Ivo toe. - 't Es amoal de schuld van uldere Guust, zei hij. - Joa 't, joa 't, joa 't, stotterde Ivo zenuwachtig, eensklaps als uit een nachtmerrie ontwakend. - Hij hé gepasseerde weke in zijn zattigheid zijn geld loate zien en z' hên 't hem afgepakt, verzekerde de boer. Ivo luisterde, met wijd-angstige ogen. - Joawel, voer Leo voort, - de loaste kier dat hij in de Vos gezeten hèt. En hij vertelde, terwijl Ivo hem met schrik-geslagen roerloosheid aanhoorde, hoe Guustje bij zijn laatste uitspatting in 't kroegje van de vellenploter, ruzie had gekregen met een kerel die beweerde meer recht te hebben op de gunsten van Mietje Fnieze, omdat hij meer geld bezat dan Guustje en dus milder kon trakteren. Guustje was daarbij opgestoven, op zijn geld gaan pochen, aan 't opsnijden geraakt en eindelijk had hij zijn beurs laten zien, die vol zat met goud- en zilverstukken. Zij hadden hem dronken gemaakt, waren met de kaart voor geld gaan spelen en natuurlijk was Guustje per slot van rekening zonder een cent vertrokken. Sinds die dag had Fnieze zich een kar en paard aangeschaft en was hij boterkuts geworden. - 't Irgste van al, besloot de boer, met een olijk geknipoog naar Ivo, - es dat die sloebers nou mee zekerheid weten, dat-e gulder veel geld moet bezitten. Pas moar op, want 't 'n zijn gien kleine dieven!
Ivo spande Duc weer voor zijn kruiwagen, en vertrok. Hij had een grote haast om weg te komen. Hij voelde zich niet | |
[pagina 783]
| |
veilig meer in 't stadje, met die geduchte Fniezes, die nu ineens zo op de voorgrond van zijn eigen leven traden. Hij was gauw uit de drukte, langs het stil kanaal, waar Duc, in blijdschap de terugtocht voelend, het lege span met hijgende opgewektheid voorttrok. Hij dacht aan Guustje en aan wat hij hem zou zeggen, want nu móést hij toch wel van zich afspreken, dat kon zo maar niet blijven duren. Guustje had blijkbaar diep uit de geheime schatkist geput, en dat was iets verschrikkelijks, iets dat Ivo van verdriet zou doen verkwijnen, moest het zich nog meer herhalen. Even vóór tien uur was hij op het wrakkig, afgelegen hoevetje terug. Hij spande Duc uit, die zich schudde alsof hij uit een bad kwam en dadelijk als een dolle over de boomgaard begon rond te tollen; hij opende de groene voordeur met zijn sleutel, trok zijn zware spijkerschoenen uit en ging, zichzelf tot vastberadenheid vermanend, de donkere zoldertrap op. - Hoe goat 't? begon hij, in 't schemerig ledikant kijkend. Guustje, die half ingedommeld lag, keerde chagrijnig grijnzend 't hoofd opzij. - Hoe zoe 't goan, altijd 't zelfde, was zijn korzel antwoord. - Guust, hernam Ivo, het gesprek op het onderwerp dwingend, - es da woar dat-e gij aan Sies Fnieze beloofd hèt, hem ons boter en ons kiekens te verkeupen? - Nondedzju! Verdome! gilde eensklaps Guustje, alsof hij door een wesp gestoken werd. Ivo schrikte. - Wa ès er dan? Wa schilt er dan? stotterde hij. - Nondedzju! Verdome! herhaalde Guustje met woedend gekreun. - Moet-e gij mij doarmee kome ploagen? Keunt-e ne zieke meins nie gerust loaten, verdome! Ivo zei geen woord meer. Hij was als lam geslagen en voelde zijn hart bonzen in zijn borstkas. Hij begreep dat verwijten of vermaningen niets zouden baten en meteen voelde hij, in wanhoop, dat Guustje, zelfs ziek, alweer de sterkste van hen beiden was en hij er helemaal niet tegenop kon. 't Ging altijd zo: Guustje kreeg aldoor in alles zijn zin en zijn wil gedaan en Ivo had de keus tussen erom te vechten of er zich gedwee bij neer te leggen. En Ivo kòn niet | |
[pagina 784]
| |
vechten! Ivo was zwak en goedig en sullig en dolf vooruit altijd het onderspit. Ook nu weer. Guustje was dreigend op zijn linkerarm half overeind gerezen, zijn bleke lippen bibberden van koorts en nijdigheid, zijn zieke oogjes piesten woedetranen, hij schold en stotterde, en Ivo deinsde achteruit, machteloos-overwonnen, en weldra, in plaats van verwijten, zuchtend verontschuldigingen stamelend. Guustje kreeg een griezelige hoestbui, hij kromp, paarsrood van 't hoesten, in elkaar, sloeg wild zijn armen uit, als om Ivo van de zolder weg te jagen, viel eindelijk weer, als dood van uitputting, roerloos op zijn kussen neer en bleef er zo met strak gesloten ogen liggen. - Wil ik ou 'n potse káffee hoalen? vroeg Ivo zacht. Guustje, de ogen steeds dicht, maakte een kort, verbolgen-afwijzend gebaar met de hand. - 'n Gloazeke woater? Driftiger, twee keer vlug op elkaar, met fronsende wenkbrauwen, als wou hij zeggen: ga weg, laat mij met rust, werd het gebaar herhaald. Ivo zuchtte, schudde 't hoofd en droop stilletjes af.
Beneden, in de keuken, had hij een poosje roerloze aarzeling. De gedachte aan het door Guustje verknoeid geld, kwam weer vlijmend in hem op. Zou hij eens gaan kijken? Zou hij 't kunnen zien of Guustje veel had weggenomen? Hij loerde even door het kleingeruite venster, of er geen onraad in de buurt was. Over de landweg, achter de omheiningsheg van hun boomgaard, kwam Angelus, een buurman, met zijn spade op de schouder voorbij. Half neergehurkt trok Ivo zich in 't halfduister van de keuken terug. Doch Angelus keek niet eens op. Ivo wachtte. Het ogenblik daarna passeerde een boerin met rood-verhit gezicht en zwartlakense mantel, die ook reeds, haar lege botermand onder de arm, van de markt terugkwam. Die keek wél op. Die keek onbeschroomd in de ramen en Ivo vroeg zich angstig af of zij hem soms gezien had. Hij ging buiten om zijn hond te fluiten en hem aan het hok te binden. Als gewoonlijk kwam Duc na een poosje van achter de stallen druipstaartend aan, en terwijl Ivo hem vastbond bibberde | |
[pagina 785]
| |
zijn links-achterpoot overdadig, net als wanneer hij vóór de kruiwagen gespannen werd. Toen kwam Ivo weer in huis en grendelde de deur op 't nachtslot. Gebogen sloop hij naar de keldertrap toe. Daar stond een blaker met een kaars. Hij stak die bevend aan en daalde er, geluidloos, op zijn kousen, mee de treden af. De witgekalkte wanden lieten ziltig nat door, muggen zwermden even om het kaarslicht heen, en een grote, zwarte spin, roerloos op gekrookte poten achter in haar grijze web, scheen schichtig uit een hoek te gluren. Ivo kwam onder in de kelder op de grote blauwe tegels. De kille natheid kroop door zijn sokken langs zijn benen op, maar hij voelde 't niet. Zijn ogen hadden in het gele licht een vreemde glans, zijn mond stond hijgend van emotie open, zijn grauwe schaduw liep gedrochtig-weifelend, langs de naakte muren met hem mee. De kelder was vol rommel: vermolmde lege vaten, gescheurde baalzakken, stukken beschimmeld hout. In een hoek lag een kleine stapel aardappels en daarnaast een hoopje bieten, met stro gedekt. Ivo nam dat stro weg en duwde de bieten opzij. En daaronder werd een brede vloersteen zichtbaar, met een verroeste ijzerring in 't midden. Met beide handen, uit al zijn kracht, tilde Ivo aan die ring. De grote tegel had een kleine, dwarse schommeling en eensklaps rees hij vierkant uit de grond, een zwarte kuil ontblotend. Ivo zette de tegel overhoeks tegen de muur, bukte zich over de kuil, haalde er, met beide handen, hijgend van inspanning, een grote, stenen boterpot uit op. Bevend nam hij de kaars, liet die in de pot neerzinken, en staarde, stáárde, met gretige, angstige blikken. Die pot was ruim halfvol met geld: dof blikkerende gouden zilverstukken! Ivo staarde, staarde, droog hikkend van overweldigende ontroering, bij een oppervlakkige verkenning pogend te benaderen hoeveel Guustje er wel uitgenomen had. Maar 't was een folterend onmogelijke oplossing. Misschien was de pot iets minder vol dan toen Ivo er voor 't laatst naar keek, maar met zekerheid kon hij 't niet meer zeggen. In elk geval had Guustje er geen put in gegraaid. Had hij dan wel gelijk- | |
[pagina 786]
| |
matig, om zijn broeders argwaan te verschalken, de stukken van boven af weggescheerd, zoals men de room van de melk strijkt? Ivo wist het niet, bleef vol pijnlijke twijfel. Om het te weten had hij de pot wel helemaal moeten legen en tellen, en dán nog zou hij 't niet met zekerheid kunnen zeggen: geen van beiden wist immers op enkele honderden en zelfs duizenden na, hoeveel erin zat. De laatste maal, dat zij hem samen uittelden, hadden zij er drieëntwintig duizend en enkele honderden franks in gevonden; maar dat was al een hele poos geleden, er was veel bijgekomen, en ook wellicht veel afgegaan, door Guustje... En Ivo, langzamerhand door zijn twijfel zelf getroost, bevoelde, bij 't weifelend schijnsel van de kaars, de nog rijk overblijvende massa van de dof glinsterende, gele en witte stukken. Zacht greep en klauwde hij er met zijn eeltige handen in, zacht en toch fors, in zinlijk-sidderende omknelling, maar angstvallig-geluidloos, als een gelukkige verliefde, die 't bezit van zijn vurig verlangde minnares niet mag verraden. Een enkel, omvallend stukje tinkelde door gans zijn trillend wezen, zijn ogen fonkelden, zijn mond glimlachte, vochtig van genot, kwijlend op zijn schatten. 't Was als een crisis, hij voelde zich sterk en moedig bij zijn fortuin, hij werd een ander mens dan de gewone, goed-sullige Ivo van alle dagen. Wat konden de geduchte, verafschuwde Fniezes hem nu nog deren? Zij hadden wel iets, maar welk gering gedeelte van de schat die daar verborgen lag? En er was meer: buiten, bedolven onder de houtmijt, vlak naast het hok van Duc, lag er een tweede schat, wel niet zó groot, maar toch nog vrij aanzienlijk, als een onaangeroerde waarborg voor de toekomst, mocht er met de geldpot in de kelder soms een ongeluk gebeuren. Bevend was Ivo opgestaan. Een laatste maal bestaarde hij zijn geld met liefdesogen en toen liet hij de pot weer zinken in zijn kuil, als in een graf. Zorgvuldig dekte hij hem met de steen, en, boven op de steen, stapelde hij opnieuw de bieten en het stro. De crisis was over, de bekoring verbroken, hij rilde plotseling klappertandend van de klamme kou, die langs zijn benen opkroop. Hij blies het kaarslicht uit en kwam in 't nuchter-grijze daglicht boven... | |
[pagina 787]
| |
Verder verliep de dag gelijk alle andere dagen, alleen voor Ivo wat heel druk, omdat hij nu geen hulp van Guustje had. Het brommig stotteraartje bleef chagrijnig gans de dag te bed liggen en pruttelde bij 't minste geluid, dat zijn broeder onder 't werk in huis veroorzaakte. 't Werd avond en op het eenzaam gehucht versmolten en verdoofden langzamerhand alle geluiden. De beesten waren weer op stal, de deuren werden gesloten, hier en daar nog liep een boer of werkman, met een brandend oliepitje, als een dwaallicht, even heen en weer. De doffe cadansslag van een vlegel, ergens op een hoeve, bleef nog een tijdje lang alleen weergalmen, maar toen ook dát geluid verstorven was, hoorde men niets meer dan af en toe het ver geblaf van de waakhonden. Zodra de duisternis inviel, had Ivo deur en luiken goed gesloten en zich in stilte klaar gemaakt om nog lange uren binnenshuis te sjouwen. Hij had een grote ketel voer te koken voor de varkens en een reuzenstapel bieten klein te hakken voor de koeien.
Het kon zowat tien uur zijn. Ivo zat bij 't schijnsel van een smeulend lampje op een klein, laag stoeltje, naast de uitgedoofde haard. Tussen zijn benen lag de stapel bieten; vlak vóór hem stond de grote korf, waarin hij de kleingehakte stukken gooide. Hij zou welhaast klaar zijn. Nog een tiental grote bieten klein te snijden. Zijn ogen prikten van vermoeienis en slaaplust, zijn koude handen werden stram en zwak. Soms hield hij even op met werken, en dadelijk vielen zijn oogleden dicht, als door zware vingers neergedrukt. Hij werkte machinaal, zonder gepeinzen, als een automaat. Eensklaps richtte hij luisterend het hoofd op, een half-gehakte biet roerloos tussen zijn vingers. Daarbuiten, op de boomgaard, had Duc eventjes geblaft, terwijl zijn ketting rinkelde. Zeker een vreemde poes over het erf horen sluipen, dacht Ivo, en langzaam ging hij weer zijn biet aan 't snijden. Alles was dadelijk opnieuw doodstil geworden en Ivo, 't hoofd gebukt, worstelde met inspanning tegen de overweldigende slaaplust, toen, voor de tweede maal, de hond daarbuiten blafte, maar nu opeens zó hard, zó ruw, zó verwoed, | |
[pagina 788]
| |
dat Ivo instinctmatig, met een schorre angstgil van zijn stoel opschrikte. - Es er doar iemand? riep hij, met zijn lampje naar de dichtgesloten voordeur gaand; en meteen riep hij door de zoldertrap tot Guustje, die echter geen antwoord gaf: - Guust, heurt-e gij datte? De hond blafte niet meer, maar gromde vervaarlijk; en plotseling was er daarbuiten een heel vreemd geluid; het ritselend gesuis als van een wind door droge bladeren, waarin zich even een heel kort gejank van Duc en 't rinkelen van zijn ketting mengde. - Waait het dan werkelijk, dacht Ivo, en blaft de hond tegen 't geritsel van de droge blaren? Maar eensklaps spalkten zijn ogen zich van gruwelangst wijdopen en 't lampje in zijn hand schudde of het neer zou storten. - Guust! Guust! gilde hij schor naar boven, terwijl zijn wilde ogen op het voorwerp van zijn angst, - de deur - als 't ware vastgespijkerd bleven. Die deur bewoog! Zij schommelde krakend heen en weer, van rechts naar links, van onder naar boven, alsof er van buiten met een hefboom aan getild werd. - Guust! brulde Ivo, als zinneloos, maar vóór hij nog verder kon gillen vloog de deur plotseling open en twee mannen stormden binnen, die hem met hun klauwen bij de keel grepen. Hij gaf een korte hik, stortte neer in plotse duisternis met het verbrijzeld lampje, voelde zich met geweld een prop in de mond duwen en zijn polsen door een stevig touw omknellen. Hij stikte, kreunde klaaglijk door zijn neusgaten, verloor even 't bewustzijn. Toen hij weer bijkwam, zat hij op zijn stoeltje, de prop steeds in zijn mond, de handen achter de rug saamgebonden; en vlak vóór hem, nauwelijks zichtbaar in het vage schijnsel van een dievenlampje, dat zij op het tafeltje hadden geplaatst, stonden de twee mannen, de twee schrikkelijke mannen; een grote zware en een lange magere, beiden roetzwart van handen en gezicht, met wrede ogen waarin 't wit vervaarlijk blikkerde. Op de tafel lag een dikke, ijzeren hefboom en een enorm, scherpgeslepen mes; en de oudste en zwaarste | |
[pagina 789]
| |
van de twee trad een stap naar voren en sprak tot Ivo met gemaakte, holle grafstem: - Boas Van Heule, g' hèt ou leven of ou deud in handen. We komen om ou geld. Teugt ons woar dat 't zit en doar 'n zal gien hoar van ou heufd geschonden worden. Anders...! De schrikwekkende man, zonder zijn zin te voleinden, greep het mes en kwam er dreigend mee op Ivo af. De oude vrek zat met uitgepuilde ogen op zijn stoel te schudden. Hij kreunde zwoegend door zijn neus, verwrong zijn ganse lichaam als onder een folterkramp, scheen, door smekende blikken, iets te willen vragen. - Wilt-e spreken? vroeg de man met opgeheven mes. Ivo knikte hartstochtelijk van ja. - Zilt-e nie roepen? Ivo schudde hartstochtelijk van neen. - Os ge durft roepen...! dreigde de man met zwaaiend mes. De tweede kerel, de lange magere, had nog geen beweging gemaakt, nog geen woord gesproken. Nu deed de grote forse hem een teken en hij haalde de prop uit Ivo's mond. Dadelijk begon Ivo als een kind te schreien. - Nie schriemen, dreigde de grote; - woar zit ou geld? - 'k 'n Hè gien geld, we 'n hên gien geld, snikte Ivo. - Ala! riep de kerel tot zijn gezel, en dadelijk werd de prop ruw weer in de mond geduwd. Ivo, snuivend, stikkend, half gewurgd, knikte herhaaldelijk met het hoofd, als om te beduiden dat hij 't zeggen zou. Opnieuw werd hij van de prop verlost. - Woar zit het? vroeg de man. - Woar es Guust? Roept Guust, antwoordde Ivo. Hij keek naar de zolderdeur, zag dat die dicht was, met een sterke, houten spie boven de grendel. Dat scheen hem eensklaps alle moed te ontnemen, hij barstte weer in tranen los, snikte, dat ze hoegenaamd geen geld hadden. Voor de derde maal werd hem de prop in de mond geduwd. - Joa of nien, goat-e mij zeggen woar dat ulder geld zit? gromde de zwarte man met vervaarlijk flikkerende ogen; en hij hield het mes heel dicht bij Ivo's keel. Woest, in een plotse vlaag van opstand, schudde Ivo van | |
[pagina 790]
| |
neen. Maar kort van duur was deze opbruising. De kerel greep hem bij de nek, gaf een klein sneetje in de hals, en, onder de prikkel van de pijn, slaakte Ivo, ondanks de prop, een rauwe gil. - Goa-je 't zeggen? herhaalde de man, roetzwart als een duivel, met wrede tanden en ogen, zijn slachtoffer 't bebloede mes tonend. Ivo was overwonnen. Tranen vloeiden eensklaps over zijn wangen; hij knikte, drie, viermaal na elkaar, huilend, als een kind, dat hij 't zeggen zou. Weer werd de prop eruit gehaald. - Woar zit het? vroeg de bandiet voor het laatst. - 'k Zal 't ulder teugen, 'k zal 't ulder teugen, snikte Ivo; - moar woar es Guust, loat mij Guust roepen, da 'k alliene nie 'n ben. - Guust sloapt, loat hem gerust, antwoordde bars de man. - Os hij beneen komt wordt hij euk gebonden en misschien vermeurd. - Oo, oo, oo, kreunde Ivo. En eensklaps zag hij 't bloed, dat vanuit zijn hals over zijn kleren druppelde. - Oo! doe mijn handen los, doe mijn handen los, da 'k mijn bloed kan stelpen, snikte hij. - 't 'n Moe vanzelf moar stelpen, teugt ons ou geld, zei de kerel onmeedogend, met een por. - Oo! oo! 'k goa stirven, 'k goa stirven, 'k verlieze mijn bloed, al mijn bloed, kreunde Ivo naar de kelder strompelend. - Os w' ou geld hên zillen w' ou bloed stelpen, ierder niet! klonk het genadeloos antwoord. Ivo, meer dood dan levend, haastte zich. Door de lange magere met zijn dievenlampje voorgelicht, struikelde hij de treden af, liep recht naar het hoopje bieten, schopte erin, zei, sidderend en smekend: - Doar, doaronder, onder die stien. O, os 't ulder blieft, os 't ulder blieft, stelpt toch mijn bloed! In een oogwenk hadden de dieven de schuilplaats ontdekt, ontbloot, de stenen pot met geld eruit gehaald. - Nóóóndedzju! slaakten zij allebei hun geestdriftige ver- | |
[pagina 791]
| |
rassing uit. - Och Hiere, os 't ulder blieft, stelpt toch mijn bloed, 'k goa stirven, smeekte Ivo, voor al het overige plotseling onverschillig. - Woar zit de reste! G' hèt nog mier geld! riep de oudste bandiet. - Doe mij deud! Doe mij deud, doe mij heul-de-gans deud! gilde Ivo, door de overmaat van foltering weer moedig wordend. Zijn hartkreet maakte indruk op de boeven. Zij schenen er geloof aan te hechten, drongen niet aan. De oudste nam Ivo's eigen zakdoek uit zijn vest en wond het hem om de hals, terwijl de jongste, hinkend onder de vracht, met de geldpot de trap op ging. - Doe nou euk mijn handen los, hijgde Ivo, toen zij weer boven waren. De mannen gaven geen antwoord, ledigden haastig de inhoud van de pot in een sterke zak. Het mooie geld zong, stroomde en schitterde, fabelachtig. Ivo zag het met een wanhoops-snik verdwijnen. - Wie zij-je gulder? vroeg hij, nu zijn bloed gestelpt was, weer tot het besef van de gruwzame werkelijkheid komend. Geen antwoord. Met hun zwartgemaakte handen snoerden zij vlug een flink touw om de krop van de zak. - 'k Wete wie dat-e gulder zijt; 'k ken ulder! riep Ivo eensklaps dreigend. - Ge zijt de Fniezen, voader en zeune! G' hèt ulder gezicht en ulder handen zwart gemoakt, moar 'k hirkèn ulder toch; ge zijt... Hij kon niet eindigen. Met één greep hadden zij Ivo weer gepakt, hem de mond toegepropt en hem met een stevig touw aan zijn stoel vastgebonden. Boven op de zolder klonk gestommel; Guustje, eindelijk ontwaakt, vroeg met ruwkrijsende stem vanuit zijn bed, wat er beneden toch gebeurde. De dieven maakten haast. De oudste gaf de jongere de zak op de schouder en zij liepen haastig naar de deur, de keuken in 't zwart-donker latend. Van boven af gilde Guustje, met hese, toenemend-verwoede stem. Ivo, tot antwoorden onbekwaam, wrong zich hijgend en kreunend met zijn stoel over de vloer naar de zoldertrap | |
[pagina 792]
| |
toe. Guustje schold, vloekte, kwam eindelijk uit zijn bed, sukkelde de treden af. Vóór de dichtgesloten zolderdeur waarop hij bonsde met zijn vuisten, stond hij te schuimbekken. - Ghoeoe, ghoeoe, ghoeoe! neuskreunde Ivo, onderaan de trap, als een ter dood gemarteld beest. Guust brulde, bonsde, schopte, stampte, in vertiendubbelde kracht van razernij. Eindelijk vloog de spie uit de grendel en de deur sprong open... |
|