- Dà zal ou diere te stoan komen, keirel! Dàt 'n zilt-e veur niet nie gedoan hên!
Hij klakte de deur achter hen dicht, draaide krakend het slot om, bleef met het Ezelken alleen.
Wat er verder in de ziekenkamer gebeurde bleef een raadsel voor de ontstelde kostersfamilie. De vrouw en nog twee dochters waren ook in 't huis van 't Ezelken gekomen, en zij hielden zich allen als een troep verschuwde schapen in de nauwelijks verlichte keuken, bevend, fluisterend, luisterend, met de doodsangst op het lijf.
Dat duurde lang, eindeloos lang, uren lang.
Toen klonk er eensklaps een geschel daarboven.
Zij schrikten allen op, keken elkaar, met lijkbleke gezichten, aan.
- Wie goat er! Wie moet er goan? bibberde de koster.
Vóór ze tot een besluit gekomen waren, klonk reeds harder, dringender een nieuw geschel.
- Toe, Stanse, gij moet goan; ge zij gij hier toch 't meissen, zei de koster tot zijn tweede dochter.
- 'k 'n Durve niet, huiverde 't meisje, eensklaps in snikken losbarstend.
Ruw werd de deur boven geopend.
- Direct om den dokteur goan; heurt-e mij? riep meneer Désirés snauwende stem op 't trapportaal.
- Joa, menier de páster, joa, direct, antwoordden drie, vier stemmen tegelijk. En Hilaire vloog.
Ruw werd de deur boven weer gesloten.
Na een tiental minuten, die een eeuwigheid schenen, kwam Hilaire met dokter Van Boeckel terug.
Onmiddellijk liep de arts de trappen op. De deur van de ziekenkamer werd voor hem geopend, en weer dicht gedaan.
Angstig en roerloos, fluisterend en luisterend, stond opnieuw de kostersfamilie, als een benauwde kudde in de keuken op elkaar gedrongen.
En nog eens verliepen eindeloze uren.
De koster en zijn vrouw waren van uitputting op stoelen in elkaar gezakt, 't gezicht van de meisjes was behuild, de jongen stond, met geknelde vuisten te starogen, als 't ware klaar