XXXV
Het was nog steeds dezelfde, mooie, roodwangige, gepommadeerde, gedecoreerde, wit-krulharige notaris die het testament van juffer Toria had opgemaakt. Hij was in al die jaren bijna niets veranderd en zat daar nu deftig weer bij 't helder tuinraam, zoals hij destijds voor juffer Toria gezeten had.
Het Ezelken had gehoopt met hem alleen een onderhoud te hebben, maar nauwelijks was hij in de woonkamer, of de koster en zijn vrouw, beiden op hun plechtigst-best gekleed, kwamen insgelijks binnen. Zij hielden zich alsof 't vanzelf sprak, dat het Ezelken hen daar verwachtte. De koster haalde alvast de ingewikkelde rekeningen uit zijn binnenzak, en de vrouw lei ook nog een paar boekjes op de tafel, waarin 't geleverde van de laatste weken aangetekend stond.
Het Ezelken voelde zich helemaal van streek. De tegenwoordigheid van de koster verlamde haar geheel, en toen de notaris, klaar om te beginnen schrijven, haar vroeg welke haar laatste beschikkingen waren, had zij geen de minste moed meer om nog over Désiré te spreken. Zij zag de glinsterende ogen van de koster, strak, als de ogen van een roofvogel, op haar gepriemd, 't ontroerde en ontstelde haar tot in het diepste van haar wezen, zij zuchtte en haar handen dwaalden bevend over tafel; zij kon slechts even stotteren:
- Hawèl, veur de koster, menier de notaris... En zij bleef stokken.
- Alles? vroeg de notaris.
Zij wilde nog even worstelen. Zij zei niet dadelijk ja. Maar zij keek op en zag zijn onverweldigend flikkerende, haar als 't ware doorborende ogen, en instinctmatig-machinaal knikte het overwonnen hoofd de toestemming.
De notaris begon te schrijven...