haar schuldeiser werd.
- Ha, 'k 'n hè ik gien geld mier, zuchtte 't Ezelken, toen de kostersvrouw haar daarover eens kwam spreken.
- O, dàt 'n geef niet, iefer Constance, ge moet doar nie mee in zitten, we zillen da loater wel vinden, zei de vrouw geruststellend.
Maar 't Ezelken zat er wél mee in. Ze vond het allerakeligst om in schuld te staan bij die mensen, die zo zuur voor hun dagelijks brood moesten werken. 't Geneerde haar speciaal tegenover de koster, zij dacht er ganse dagen aan, zij kon er niet meer van eten noch slapen; en eindelijk liet ze de kostersvrouw terugroepen om haar te zeggen, dat zij het in haar testament zou gedenken.
Tot juffer Constances grote verbazing liet de kostersvrouw geen grote ingenomenheid met deze schikking blijken. Zij zei eerst niets; toen eindelijk, op een teleurgestelde, bijna weemoedige toon:
- Joawel, iefer Constance, dat es al wel en goed, moar ne meins kan iets krijgen; en wa zoe d'r mee ons gebeuren, as ge ne kier gienen tijd 'n hoadt om ou testament op te moaken?
Het Ezelken schrikte. Ja, daaraan had ze nog niet gedacht. En eensklaps voelde zij dat de vrouw gelijk had en het tijd werd om eraan te denken. Een grote, diepe droefheid kwam in haar. Zij had even het vage bewustzijn van 't naderend einde. En meteen dacht zij een ogenblik weer aan Désiré en aan 't verleden en of zij ook hém niets in haar testament zou achterlaten. Hij had het niet verdiend en 't zou wellicht in handen van de gehate Céline terechtkomen; maar toch... zou zij dan alles,... alles wat overbleef aan vreemden achterlaten?
Zij nam althans 't besluit alvast de notaris te ontbieden.